ECLI:NL:RVS:2006:AY4235

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510200/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag eenmalige uitkering ter bestrijding van regionale wateroverlast door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak heeft de gemeente Gulpen-Wittem hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een eenmalige uitkering ter bestrijding van regionale wateroverlast door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. De aanvraag werd op 1 juli 2004 ingediend, maar afgewezen omdat de Staatssecretaris vond dat de aanvraag onvolledig was. De gemeente had niet de benodigde documenten meegestuurd die aantoonden dat de eigen bijdrage voor het uitvoeringsplan was gereserveerd in de gemeentelijke begroting. De rechtbank Maastricht had eerder de afwijzing van de aanvraag door de Staatssecretaris bevestigd, wat de gemeente tot hoger beroep leidde.

Tijdens de zitting op 31 mei 2006 werd de zaak behandeld. De gemeente stelde dat de aanvraag ten onrechte als onvolledig was aangemerkt, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Staatssecretaris terecht om aanvulling van de aanvraag had verzocht. De gemeente had niet voldaan aan de eisen die in de Tijdelijke regeling eenmalige uitkering bestrijding regionale wateroverlast waren gesteld, met name het ontbreken van bewijs van de eigen bijdrage in de begroting.

De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat op het moment dat de gemeente de aanvraag aanvulde, het beschikbare budget al was uitgeput. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 juli 2006.

Uitspraak

200510200/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de gemeente Gulpen-Wittem,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1853 van de rechtbank Maastricht van 8 november 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2004 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) de aanvraag van appellant (hierna: de gemeente) voor een eenmalige uitkering ter bestrijding van regionale wateroverlast afgewezen.
Bij besluit van 17 september 2004 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door de gemeente ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de gemeente bij brief van 14 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 februari 2006 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2006, waar de gemeente, vertegenwoordigd door mr. L.L.F. Wassen, advocaat te Maastricht, en ing. W.J.H. Dumoulin, ambtenaar bij de gemeente, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.L.N. Sugiharto-Ong en mr. M. Dekker, beiden ambtenaar bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke regeling eenmalige uitkering bestrijding regionale wateroverlast (hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, kunnen gemeenten ter stimulering van de uitvoering van activiteiten met het oog op de bestrijding van regionale wateroverlast een eenmalige specifieke uitkering verkrijgen als tegemoetkoming in de kosten van een uitvoeringsplan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, bedraagt het totale bedrag van de op grond van deze regeling te verlenen uitkeringen € 97 miljoen. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt op de aanvragen in volgorde van ontvangst beslist.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, wordt de aanvraag voor een uitkering door een gemeente ingediend met behulp van het door de Minister vastgestelde aanvraagformulier.
Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder c en e, van de Regeling gaat de aanvraag vergezeld van de begroting per project (uitgesplitst naar hoofdposten) en van een overzicht van de financierende partijen die de begroting dekken.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder g, van de Regeling wordt de uitkering niet verleend indien er een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat betrokkenen de uitvoering van het project dan wel de projecten, opgenomen in het uitvoeringsplan, niet kunnen financieren.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Regeling wordt door de Minister op de aanvragen in volgorde van ontvangst beslist, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de datum waarop de aanvraag is aangevuld geldt als datum van ontvangst.
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Op het formulier voor het aanvragen van de in geding zijnde uitkering diende de gemeente onder punt 5.5.2. te beantwoorden de vraag "Hoeveel dragen de aanvrager, de medeaanvragers en eventuele derden zelf bij?". Bij deze vraag is vermeld dat van de projecten die het eerste jaar uitgevoerd gaan worden aangetoond moet zijn dat dit geld is gereserveerd in de begroting van het betreffende jaar; van de projecten die in een later stadium uitgevoerd gaan worden moet aangetoond zijn dat geld is gereserveerd in de meerjarenbegroting/planning.
2.2.    In hoger beroep is nog slechts in geschil of de Staatssecretaris de gemeente terecht met toepassing van artikel 4:5 van de Awb om aanvulling van zijn aanvraag heeft verzocht. De gemeente heeft in dat verband betoogd dat zijn aanvraag, zoals die op 1 april 2004 bij het ministerie is ingekomen, ten onrechte als onvolledig is aangemerkt.
2.3.    Gelet op hetgeen bij punt 5.5.2. van het aanvraagformulier was vermeld ter zake van de vraag hoeveel de gemeente zelf bijdraagt aan het uitvoeringsplan, was op voorhand duidelijk dat de gemeente niet kon volstaan met het invullen van een bedrag, maar dat tevens aan de hand van stukken moest worden aangetoond dat de eigen bijdrage was gereserveerd in de gemeentelijke begroting. Nu de gemeente bij het aanvraagformulier dienaangaande geen stukken had meegezonden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat voor de beoordeling van de aanvraag essentiële gegevens ontbraken, zodat toepassing gegeven kon worden aan artikel 4:5 van de Awb. Anders dan de gemeente meent, staat die weg niet slechts open, indien bij wettelijk voorschrift vereiste gegevens ontbreken. Immers, het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb is evenzeer van toepassing indien - zoals in dit geval - de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat de gemeente in de aanvraag nog wel heeft vermeld dat de eigen bijdrage in de begroting voor 2004 - in het bijzonder het gemeentelijke rioleringsplan - is vastgelegd. Voor zover de gemeente zich op het standpunt heeft gesteld dat het meesturen van de gemeentelijke begroting noch het rioleringsplan de benodigde duidelijkheid zouden hebben gegeven, omdat daarin het uitvoeringsplan niet uitdrukkelijk is genoemd, merkt de Afdeling op dat het op de weg van de gemeente had gelegen een en ander op het formulier te vermelden. Nu hij dit achterwege heeft gelaten kon de Staatssecretaris daarmee bij zijn beoordeling van de aanvraag geen rekening houden.
2.4.    De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat nu op de datum waarop de gemeente de aanvraag met nadere stukken heeft aangevuld, te weten 19 april 2004, het voor de Regeling beschikbare budget reeds was uitgeput, de Staatssecretaris de aanvraag van de gemeente terecht op die grond heeft afgewezen. Of de Staatssecretaris de aanvraag na ontvangst van de nadere stukken - zoals hij heeft gedaan - als compleet kon aanmerken is niet van betekenis. Aan inhoudelijke beoordeling van dit door de Staatssecretaris in zijn brief van 21 april 2004 aan de gemeente ingenomen standpunt komt de Afdeling derhalve niet toe.
2.5.    Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006
47-420.