ECLI:NL:RVS:2006:AY4211

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508222/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving en vergunningverlening in het agrarisch recht

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 juli 2006 uitspraak gedaan over een geschil tussen appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een agrarisch bedrijf. De appellanten, waaronder [appellant A] en [appellante B], hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 mei 2004, waarin verweerder hun verzoek om handhaving afwees. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft eerder een besluit van verweerder vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het uitblijven van dit nieuwe besluit, maar de Afdeling oordeelt dat het beroep van [appellante B] niet-ontvankelijk is, omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. Voor [appellant A] is het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond verklaard. De Afdeling heeft geoordeeld dat de revisievergunning voor de inrichting op het perceel op grond van de Wet milieubeheer was vervallen, omdat niet is aangetoond dat de inrichting binnen de gestelde termijn in werking is gebracht. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat er geen bevoegdheid tot handhaving bestond. Het bestreden besluit is vernietigd en verweerder is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellant.

Uitspraak

200508222/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2004 heeft verweerder een verzoek van onder meer appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2004 heeft verweerder het hiertegen door [appellant A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2005 in zaak no.
200500871/1heeft de Afdeling dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij brief van 22 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2005, hebben appellanten beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 2005.
Bij besluit van 21 september 2005, verzonden op 27 september 2005, heeft verweerder het tegen het besluit van 26 mei 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2006, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2.    Ingevolge artikel 6:13 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
[appellante B] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 26 mei 2004 gericht aan [appellant A]. Er bestaat geen grond om te oordelen dat haar dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Zij kan daarom, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep instellen tegen de bestreden beslissing op bezwaar. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk voor zover het mede namens [appellante B] is ingesteld.
2.3.    Bij schrijven van 22 september 2005 heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar na vernietiging van de eerdere beslissing op bezwaar door de Afdeling. Voor de berekening van de beslistermijn dient in dit geval te worden uitgegaan van de datum van verzending van de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling, te weten 4 mei 2005.
Vaststaat dat niet binnen de door de Afdeling in bovengenoemde uitspraak gestelde termijn is beslist. Bij besluit van 21 september 2005, verzonden op 27 september 2005, heeft verweerder alsnog een beslissing op bezwaar genomen. Gelet hierop en nu van het tegendeel niet is gebleken, oordeelt de Afdeling dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dit betekent dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Uit artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het beroep van appellant wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 september 2005.
2.4.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit tot afwijzing van het verzoek van appellant om ten aanzien van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen te treffen, gehandhaafd. Hierbij stelt hij zich in afwijking van het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente op het standpunt, dat de ten behoeve van de inrichting op 5 april 1994 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning niet van rechtswege is komen te vervallen omdat de inrichting door de aanwezigheid van dieren in het voorste gedeelte van de bij besluit van 5 april 1994 vergunde varkensstal wel tijdig in werking is gebracht. Gelet hierop bestaat er volgens verweerder geen bevoegdheid tot handhavend optreden. Verweerder heeft deze conclusie onder meer gebaseerd op verklaringen van vergunninghouder, die zijn ondersteund door verklaringen van een tweetal personen die bij de bedrijfsvoering van vergunninghouder zijn betrokken.
2.5.    Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert hiertoe aan dat de voor de inrichting verleende revisievergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer van rechtswege is komen te vervallen. Hierdoor is de inrichting zonder de krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking. Volgens appellant is niet aannemelijk geworden dat zich gedurende één maand tien varkens in de varkensstal hebben bevonden. Voor zover dit al wel het geval zou zijn, stelt appellant zich op het standpunt dat dit onvoldoende is om te voldoen aan het bepaalde in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. De in dit verband door verweerder in het bestreden besluit gemaakte belangenafweging kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu verweerder op dit punt geen beoordelingsvrijheid toekomt.
2.5.1.    Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.5.2.    Vaststaat dat de voor de inrichting verleende revisievergunning op 17 mei 1994 onherroepelijk is geworden. De in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn liep derhalve tot en met 17 mei 1997. Voorts is niet in geschil dat alle stallen waar de vergunning van 5 april 1994 betrekking op heeft, voor 17 mei 1997 zijn opgericht, zodat de inrichting geacht moet worden te zijn voltooid als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Uit artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt niet dat aan dit artikel pas is voldaan indien alle in de vergunning genoemde aantallen dieren in de inrichting zijn gehouden. Hiervoor zijn in de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wet milieubeheer ook geen aanwijzingen te vinden. De voor de inrichting verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 300 mestvarkens en 2 fokstieren. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel, dat wat er zij van het al dan niet houden van 10 mestvarkens in de vergunde stallen van eind oktober 1994 tot eind november 1994, de inrichting hiermee niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning in werking is gebracht. Ook in een dergelijke situatie gaat het om een dusdanig klein aantal dieren dat gedurende een dermate korte periode in de inrichting is gehuisvest, dat niet gesproken kan worden van het op bedrijfsmatige wijze houden van dieren. Op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer was de revisievergunning van 5 april 1994 ten tijde van het nemen van het primaire besluit derhalve vervallen.
Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit alsmede ten tijde van het nemen van het bestreden besluit mestvarkens binnen de inrichting werden gehouden. Gelet hierop was verweerder bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer. Nu verweerder dit in het bestreden besluit heeft miskend, kan dat besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.6.    Het beroep voor zover ingediend door [appellante B] is niet-ontvankelijk. Het beroep voor zover ingediend door [appellant A] is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep voor zover ingediend door [appellante B] niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep voor zover ingediend door [appellant A] niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
III.    verklaart het beroep voor zover ingediend door [appellant A] voor het overige gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe van 21 september 2005, kenmerk BM/U/2005-002156;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Neder-Betuwe aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Neder-Betuwe aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006
159-443.