200509563/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2004 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2005 in zaak no.
200500627/1heeft de Afdeling dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 21 september 2005, verzonden op 27 september 2005, heeft verweerder het tegen het besluit van 26 mei 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 november 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2006, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit tot afwijzing van het verzoek van appellanten om ten aanzien van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen te treffen, gehandhaafd. Hierbij stelt hij zich in afwijking van het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Neder-Betuwe op het standpunt, dat de ten behoeve van de inrichting op 5 april 1994 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning niet van rechtswege is komen te vervallen omdat de inrichting door de aanwezigheid van dieren in het voorste gedeelte van de bij besluit van 5 april 1994 vergunde varkensstal wel tijdig in werking is gebracht. Gelet hierop bestaat er volgens verweerder geen bevoegdheid tot handhavend optreden. Verweerder heeft deze conclusie onder meer gebaseerd op verklaringen van vergunninghouder, die zijn ondersteund door verklaringen van een tweetal personen die bij de bedrijfsvoering van vergunninghouder zijn betrokken.
2.3. Appellanten kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen en voeren hiertoe aan, dat de voor de inrichting verleende revisievergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, geheel dan wel gedeeltelijk, van rechtswege is komen te vervallen. Hierdoor is de inrichting zonder de krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking. Volgens appellanten is niet aannemelijk geworden dat zich gedurende één maand tien varkens in de varkensstal hebben bevonden. Voor zover dit al wel het geval zou zijn, stellen appellanten zich op het standpunt dat dit onvoldoende is om te voldoen aan het bepaalde in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.3.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak no.
200508222/1was ten tijde van het nemen van het primaire besluit de revisievergunning van 5 april 1994 van rechtswege vervallen. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit alsmede ten tijde van het nemen van het bestreden besluit mestvarkens binnen de inrichting werden gehouden. Gelet hierop was verweerder bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer. Nu verweerder dit in het bestreden besluit heeft miskend, kan dat besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe van 21 september 2005, kenmerk BM/U/2005-002157;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Neder-Betuwe aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Neder-Betuwe aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006