200510480/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd wegens de overtreding van de bij besluit van 8 januari 1999 gestelde nadere eis voor de horecagelegenheid op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 mei 2005, verzonden op 31 mei 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 juli 2005 bij de rechtbank Utrecht beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 25 juli 2005.
Bij brief van 6 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de Afdeling.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door R. Pieterson, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Pieffers en H.R.M. Ekelschot, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge de bij besluit van 8 januari 1999 gestelde nadere eis, voor zover hier van belang, is het niet toegestaan een andere muziekinstallatie in de horeca-onderneming te gebruiken dan de installatie die is afgesteld met een verzegelde limiter op 70 dB(A).
2.2. Appellant - die de inrichting op het perceel [locatie] heeft overgenomen - stelt zich op het standpunt dat ten onrechte een last onder dwangsom is opgelegd wegens de overtreding van de bij besluit van 8 januari 1999 gestelde nadere eis. Volgens appellant geldt de nadere eis niet ten aanzien van hem, aangezien deze niet is opgenomen in de voor de inrichting afgegeven exploitatievergunning. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat hij niet in kennis is gesteld van de nadere eis dan wel dat de nadere eis niet is opgenomen in een openbaar register dat door hem zou kunnen worden geraadpleegd.
2.2.1. De Afdeling stelt voorop dat van de rechtmatigheid van de bij besluit van 8 januari 1999 gestelde nadere eis moet worden uitgegaan, nu dit besluit onherroepelijk is. Niet in geschil is dat appellant drijver is van de inrichting. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer geldt de bij besluit van 8 januari 1999 gestelde nadere eis voor een ieder die de inrichting drijft. De drijver draagt er zorg voor dat de nadere eis wordt nageleefd. De bij besluit van 8 januari 1999 gestelde nadere eis geldt derhalve voor appellant. De door appellant aangevoerde omstandigheden maken dit niet anders, waarbij de Afdeling overigens opmerkt dat appellant voor de overname van de inrichting bij de gemeente inlichtingen had kunnen inwinnen met betrekking tot de op de inrichting van toepassing zijnde regels. Nu evenmin in geschil is dat appellant heeft gehandeld in strijd met de bij besluit van 8 januari 1999 gestelde nadere eis, kon verweerder bevoegdelijk en in redelijkheid terzake handhavend optreden.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Jansen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006