200508116/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en zeven anderen, wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. Awb 05/5151 en Awb 05/5649 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 september 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan [vergunninghouders] bouwvergunning verleend voor het vergroten van de eengezinswoningen aan de [locaties] te [plaats] met een dakopbouw.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 juni 2005 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij afzonderlijke besluiten van 11 oktober 2005 heeft het college onder verlening van ontheffing van artikel 4.24, derde lid, van het Bouwbesluit 2003 voor wat betreft de voorgeschreven verdiepingshoogte van de dakopbouw van 2,60 m tot een verdiepingshoogte van 2,40 m, aan vergunninghouders bouwvergunning verleend voor voormelde bouwplannen en bepaald dat deze gewijzigde vergunningen in de plaats treden van de besluiten van 18 november 2004.
Bij brief van 11 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 30 november 2005 hebben vergunninghouders een reactie ingediend.
Bij afzonderlijke besluiten van 23 december 2005 heeft het college de door appellanten gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 11 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2006, waar appellanten met kennisgeving niet zijn verschenen en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M. Meerman, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter de besluiten van 17 juni 2005 vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Het college had ter uitvoering van die uitspraak, gelet op artikel 8:72, tweede lid, van de Awb, nieuwe beslissingen op de bezwaren tegen de door de voorzieningenrechter in stand gelaten besluiten van 18 november 2004 dienen te nemen in plaats van nieuwe primaire besluiten. Op de grondslag van deze bezwaren had ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een heroverweging van de besluiten van 18 november 2004 moeten plaatsvinden.
De Afdeling merkt de besluiten van 11 oktober 2005 aan als nieuwe beslissingen op de tegen de besluiten van 18 november 2004 gemaakte bezwaren. Aangezien bij deze nieuwe besluiten niet aan de bezwaren van appellanten is tegemoetgekomen, worden de hoger beroepen van appellanten, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede beroepen tegen deze besluiten te omvatten.
Het college had ingevolge artikel 6:15, tweede lid, in samenhang met het eerste lid, van de Awb de tegen deze besluiten gerichte brief van 3 november 2005 naar de Afdeling dienen door te zenden teneinde deze bij de beoordeling van het van rechtswege aanhangige beroep tegen die besluiten te kunnen betrekken. In plaats daarvan heeft het de bezwaren zelf in behandeling genomen. Nu voor nieuwe beslissingen op bezwaar tegen de besluiten van 11 oktober 2005 geen plaats was, zal de Afdeling de besluiten van 23 december 2005 vernietigen.
2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bouwplannen niet voldoen aan redelijke eisen van welstand en met name niet aan de criteria voor (randen van) groengebieden, zoals vermeld in de welstandsnota van Den Haag 2004 (hierna: de welstandsnota). Voorts betogen appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het planvoorschrift, ten gevolge waarvan een bouwhoogte van 10 meter is toegestaan, onverbindend is.
2.2.1. Deze betogen treffen geen doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 december 2004 in zaak no.
200404408/1moet naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht worden toegekend. De Woningwet voorziet niet zonder reden in de instelling van een commissie van onafhankelijke deskundigen voor het uitbrengen van adviezen over ingediende bouwplannen. Deze advisering moet worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en - binnen zekere grenzen - geobjectiveerde beoordeling van welstandaspecten. Hoewel het college niet aan het advies van de commissie gebonden is en het voor de beslissing verantwoordelijk is, mag het aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het advies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een tegenadvies wordt overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
Appellanten hebben geen tegenadvies overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Voorts kan, wat er ook zij van voormelde criteria waaraan moest worden getoetst, het ontbreken van een expliciete verwijzing in het positieve welstandsadvies van 13 oktober 2004 naar die criteria niet worden beschouwd als een zodanig gebrek in de inhoud van het welstandsadvies dat het college dit daarom niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
2.2.2. Voorts bestaat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 november 2005 in zaak no.
200500809/1(AB 2006, 138 en BR 2006, blz. 259) bij de beantwoording van de vraag of het college het bouwplan terecht aan het bestemmingsplan heeft getoetst geen plaats voor de door appellanten voorgestane indringende toetsing van de juistheid van de bestemmingsregeling die in dit plan ten aanzien van de betrokken percelen is opgenomen. De mogelijkheid om in het kader van een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent verlening van een bouwvergunning de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen, strekt niet zover dat het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van dat plan te hanteren toetsingsmaatstaf, waartegen een procedure bij de Afdeling mogelijk is geweest.
De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de hoogtebepaling van 10 meter voor het hele plangebied van het bestemmingsplan "Duinlaan" duidelijk is vermeld, zodat een expliciete keuze is gemaakt en van een kennelijke vergissing geen sprake kan zijn. Dat in het verleden, naar appellanten hebben gesteld, andere beleidsinzichten bestonden, kan, wat hier ook van zij, aan de gelding van de in de planvoorschriften vastgestelde hoogtebepaling niet afdoen. De voorzieningenrechter heeft daarbij terecht betekenis gehecht aan het rechtszekerheidsbeginsel.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4. Appellanten hebben ten aanzien van de besluiten van 11 oktober 2005, naast de hiervoor reeds besproken gronden, aangevoerd dat de bouwplannen niet zijn voorgelegd aan de oorspronkelijke architect van de woningen aan de[locatie], hetgeen de welstandscommissie naar hun mening als voorwaarde heeft gesteld. Ten slotte, zo betogen zij, is in afwijking van de verleende vergunningen gebouwd.
2.5. Dit betoog treft geen doel. Anders dan appellanten betogen, is niet gebleken dat de welstandscommissie de voorwaarde heeft gesteld dat de bouwplannen aan de oorspronkelijke architect zouden worden voorgelegd.
Voorts overweegt de Afdeling dat de feitelijke uitvoering van het bouwplan niet in deze procedure aan de orde kan komen.
Derhalve is in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet onder verlening van ontheffing van artikel 4.24, derde lid, van het Bouwbesluit 2003 voor wat betreft de voorgeschreven verdiepingshoogte van de dakopbouw van 2,60 m. tot een verdiepingshoogte van 2,40 m., bouwvergunning had kunnen verlenen voor het vergroten van voormelde eengezinswoningen met een dakopbouw.
De beroepen tegen de besluiten van 11 oktober 2005 zijn ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen tegen de besluiten van 11 oktober 2005 ongegrond;
III. vernietigt de besluiten van 23 december 2005.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006