200600277/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 05/192 en 05/1537 van de rechtbank Utrecht van 29 november 2005 in het geding tussen:
de stichting "Stichting De Faunabescherming", gevestigd te Amstelveen
Bij besluit van 23 augustus 2004 heeft appellant (hierna: het college) van 1 september 2004 tot 1 april 2006 aan de Stichting Faunabeheereenheid Utrecht (hierna: Faunabeheereenheid) ontheffing verleend van het verbod op het doden van de meerkoet (Fulica atra).
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college voorts - voor zover thans van belang - van 1 september 2004 tot 1 mei 2006 aan Faunabeheereenheid ontheffing verleend van het verbod op het doden van de knobbelzwaan (Cygnus olor).
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college het door de stichting "Stichting De Faunabescherming" (hierna: Faunabescherming) tegen het besluit van 23 augustus 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het dat ten aanzien van het door Faunabescherming tegen het besluit van 30 november 2004 gemaakte bezwaar gedaan.
Bij uitspraak van 29 november 2005, verzonden op 1 december 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de door Faunabescherming tegen de besluiten van 11 januari en 14 juni 2005 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe beslissingen op de gemaakte bezwaren te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2006 heeft Faunabeheereenheid, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend.
Bij brief van 29 maart 2006 heeft Faunabescherming van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van Faunabescherming. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2006, waar het college, vertegenwoordigd door drs. J.L.I. Roskamp, ambtenaar in dienst van de provincie, Faunabescherming, vertegenwoordigd door [secretaris] en Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS rechtsbijstand en J. Nuissl, werkzaam voor Faunabeheereenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, kunnen gedeputeerde staten, wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 9 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
Ingevolge het tweede lid wordt de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.
2.2. Het college klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat belangrijke schade aan grasland moet worden gevreesd, omdat in het merendeel van de wildbeheereenheden, waarvoor ontheffing is verleend, recentelijk geen sprake is geweest van belangrijke schade.
Voormeld artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw voorziet er in dat van het in artikel 9 van de Ffw neergelede verbod ontheffing kan worden verleend ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. Uit de bewoordingen van de bepaling, noch uit de geschiedenis van haar totstandkoming, valt af te leiden dat voor ontheffingverlening vereist is dat belangrijke schade zich heeft voorgedaan. Dat zich, naar gesteld, in het merendeel van de wildbeheereenheden, waarvoor ontheffing is verleend, recentelijk geen belangrijke schade heeft voorgedaan, brengt dan ook niet zonder meer mee dat geen ontheffing van het verbod op afschot van knobbelzwanen en meerkoeten kon worden verleend ter voorkoming van belangrijke schade.
Volgens de stukken is in alle wildbeheereenheden, waarvoor ontheffing is verleend, sprake geweest van schade, veroorzaakt door knobbelzwanen en meerkoeten, zij het dat niet in alle sprake is geweest van recente, dan wel als belangrijk aan te merken, schade. In het aan de in bezwaar gehandhaafde ontheffingen ten grondslag gelegde Faunabeheerplan Utrecht 2004-2008 wordt geconcludeerd dat afschot van knobbelzwanen en meerkoeten gewenst is om belangrijke schade te voorkomen, afschot van knobbelzwanen belangrijke schade heeft voorkomen en grote groepen meerkoeten, die naar gelang de weersomstandigheden in de provincie kunnen vóórkomen, in korte tijd veel schade kunnen aanrichten, zodat snel ingrijpen noodzakelijk is. Die conclusies zijn niet met een deskundigenbericht bestreden. Onder die omstandigheid kon het college onder het stellen van voorschriften ontheffingen verlenen om gedurende twee opeenvolgende perioden tussen 1 september en 1 april knobbelzwanen en meerkoeten af te schieten, als het heeft gedaan.
2.3. Het college klaagt evenzeer terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen andere bevredigende oplossing bestaat ter voorkoming van belangrijke schade, dan het toestaan van afschot van knobbelzwanen en meerkoeten.
Zoals hiervoor overwogen, mocht het college in beginsel op het Faunabeheerplan afgaan. In dat plan wordt geconcludeerd dat verjaagacties, al dan niet ondersteund door afschot, het meest is aangewezen om belangrijke schade te voorkomen. Faunabescherming heeft die conclusie evenmin met een deskundigenrapportage bestreden.
Dat van de ontheffing pas gebruik mag worden gemaakt, nadat Faunabeheereenheid heeft vastgesteld dat op een specifiek stuk grond ten minste twee van de in het Handboek Faunaschade van het Faunafonds vermelde preventieve maatregelen aantoonbaar en tevergeefs zijn ingezet, noopt voorts niet tot de conclusie dat het college aldus zijn taak om te beoordelen of geen andere bevredigende oplossing bestaat ter voorkoming van belangrijke schade, zonder daartoe strekkende wettelijke grondslag, aan Faunabeheereenheid heeft overgedragen. Zoals hiervoor overwogen, heeft het college in overeenstemming met artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw aan de hand van het Faunabeheerplan beoordeeld of aan de in die bepaling voor ontheffingverlening gestelde vereisten, waaronder die dat geen andere bevredigende oplossing bestaat, is voldaan.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de Faunabescherming tegen de besluiten van 11 januari 2005 en 14 juni 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 november 2005 in de zaken nos. SBR 05/192 en SBR 05/1537;
III. verklaart de door de stichting "Stichting De Faunabescherming" in die zaken bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006