200600207/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/5935 van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], Groot-Brittannië
Bij besluit van 15 mei 2002 heeft de Nederlandse ambassadeur te Addis Abeba, voor zover thans van belang, de aanvraag van [wederpartij] voor paspoorten ten behoeve van haar minderjarige [dochters] afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft appellant (hierna: de minister) het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beslissing van 17 februari 2005 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) bij de behandeling van het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend.
Bij brief van 1 augustus 2005 heeft de minister de rechtbank meegedeeld dat geen bezwaar meer bestaat tegen verstrekking van een Nederlands paspoort aan [wederpartij] en haar dochters.
Bij uitspraak van 28 oktober 2005, verzonden op 22 november 2005, heeft de rechtbank na sluiting van het onderzoek het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief van 2 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2006, waar [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Uiterwaal, advocaat te Amsterdam, is verschenen. De minister is met bericht niet verschenen.
2.1. Bij het besluit op bezwaar van 4 november 2003 heeft de minister de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, omdat [wederpartij] de twijfel die omtrent haar identiteit, en bijgevolg die van haar kinderen, was gerezen naar aanleiding van onderling verschillende handtekeningen en uiteenlopende, niet gelijkende pasfoto's op de door haar overgelegde bescheiden, niet heeft kunnen wegnemen.
2.2. Het na schorsing van het onderzoek ter zitting en heropening van het vooronderzoek uitgevoerde vingerafdrukkenonderzoek en DNA-onderzoek heeft ertoe geleid dat [wederpartij] en haar drie dochters alsnog in het bezit zijn gesteld van een paspoort. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het beroep wegens het vervallen van procesbelang niet ontvankelijk is. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het griffierecht aan [wederpartij] wordt vergoed en de minister in de proceskosten wordt veroordeeld.
2.3. De minister betwist het oordeel van de rechtbank dat aan het beroep van [wederpartij] procesbelang is ontvallen. Daartoe betoogt hij dat partijen van mening blijven verschillen over de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar van 4 november 2003 en daarover een oordeel van de rechtbank gewenst is.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat de rechter alleen gehouden is tot het doen van uitspraak op beroep wanneer dit nog kan leiden tot het daarmee beoogde doel, in dit geval een positieve beslissing op de aanvraag van [wederpartij]. Nu [wederpartij] dat resultaat inmiddels al had bereikt, kon, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, van de rechter geen uitspraak over de opgeworpen rechtsvraag meer worden gevraagd.
2.4. Voorts betoogt de minister dat de rechtbank hem zonder inhoudelijke motivering en op grond van pas na het besluit op bezwaar van 4 november 2003 gebleken feiten, ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld en ten onrechte heeft bepaald dat het griffierecht wordt vergoed.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat het in beginsel op de weg van de aanvrager ligt om de gegevens te verschaffen op basis waarvan de minister de nodige zekerheid kan verkrijgen over de identiteit van de aanvrager. [wederpartij] was ten tijde van het besluit op bezwaar niet in staat de bij de minister gerezen twijfel over haar identiteit weg te nemen. Uit de stukken blijkt echter dat [wederpartij] in de bezwaarfase zich uitdrukkelijk bereid heeft verklaard vingerafdrukken- en DNA-onderzoek te laten verrichten. Zij heeft daarvan afgezien omdat de minister dergelijk onderzoek voor de beslissing op de aanvraag niet relevant heeft geacht. Bij de rechtbank is gebleken dat dergelijk onderzoek voor de minister aanleiding was voor het nemen van een andere beslissing. Onder deze omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de minister niet mocht veroordelen in de door [wederpartij] in beroep gemaakte proceskosten en mocht bepalen dat het in beroep door [wederpartij] betaalde griffierecht wordt vergoed.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006