ECLI:NL:RVS:2006:AY3700

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509984/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan goedkeuring en beroep tegen onthouding

Op 12 juli 2006 deed de Raad van State uitspraak in een zaak over de goedkeuring van een bestemmingsplan dat door de gemeenteraad van Barneveld was vastgesteld. Het bestemmingsplan, dat op 29 maart 2005 was goedgekeurd, betrof de bestemming van een perceel waar een benzine- en LPG-verkooppunt had gestaan. Appellanten, waaronder de Coöperatie U.A. 'Coöperatieve Industrie- en Handelsvereniging Vipremex UA', stelden beroep in tegen de onthouding van goedkeuring aan bepaalde plandelen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behandelde de zaak op 12 juni 2006 en oordeelde dat de appellanten niet tijdig zienswijzen hadden ingediend tegen het ontwerp-plan, waardoor hun beroep niet-ontvankelijk werd verklaard voor de niet gewijzigde plandelen. Voor het plandeel met de bestemming 'Lederbedrijf' werd het beroep ontvankelijk verklaard, maar uiteindelijk ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De appellanten voerden aan dat de goot- en nokhoogte te laag waren vastgesteld, maar de Afdeling oordeelde dat de gemeenteraad niet verplicht was om de bouwhoogte te verhogen. De uitspraak benadrukte het belang van tijdige zienswijzen en de beoordelingsmarges van de gemeenteraad in bestemmingsplannen.

Uitspraak

200509984/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    de Coöperatie U.A. "Coöperatieve Industrie- en Handelsvereniging Vipremex UA" (hierna: Vipremex), gevestigd te Barneveld,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2005 heeft de gemeenteraad van Barneveld, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 februari 2005, het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 oktober 2005, nr. RE2005.30157, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 6 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2005, en appellante sub 2 bij brief van 6 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 februari 2006 heeft verweerder medegedeeld dat de beroepschriften geen aanleiding geven tot het uitbrengen van een verweerschrift.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2006, waar appellanten sub 1, in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door de [voorzitter] van appellante, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. ing. M.J. Loos en drs. J.D. Wessels, ambtenaren van de gemeente.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid
2.2.    Ingevolge artikel 56, tweede lid, onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring aan een bestemmingsplan door een ieder beroep worden ingesteld. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze in te brengen. Uit de strekking van deze bepalingen vloeit voort dat het beroep tegen een onthouding van goedkeuring slechts ontvankelijk is voor zover door de onthouding van goedkeuring een ongunstiger situatie is ontstaan voor de rechtzoekende.
2.2.1.    Appellanten sub 1 stellen in beroep dat verweerder op onjuiste gronden goedkeuring aan de plandelen met de bestemmingen "Wonen" en "Bedrijven, Lederbedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie] heeft onthouden. Volgens appellanten heeft verweerder aan de onthouding van goedkeuring ten onrechte niet mede ten grondslag gelegd dat de goot- en nokhoogte op de betrokken plandelen ten onrechte te laag zijn vastgesteld.
Nu het beroep zich niet richt tegen de onthouding van goedkeuring maar is gericht tegen de motivering daarvan, dienen appellanten sub 1 in zoverre, gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen, zienswijzen tegen het ontwerp-plan, tenzij het vastgestelde plan is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp-plan, en bedenkingen tegen het vastgestelde plan te hebben ingediend.
2.2.2.    Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO wordt het ontwerp-plan voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van vier weken en kan een ieder gedurende deze termijn schriftelijk zienswijzen kenbaar maken aan de gemeenteraad.
Het ontwerp-plan is blijkens de publicaties met ingang van 29 oktober 2004 voor de duur van vier weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen kenbaar konden worden gemaakt eindigde op 25 november 2004. Niet in geschil is dat de zienswijze van [appellanten sub 1], gedateerd 18 november 2004, op 29 november 2004, derhalve niet binnen de in artikel 23, eerste lid, van de WRO gestelde termijn, is ingekomen ter secretarie van de gemeente Barneveld.
2.2.3.    De Afdeling stelt vast dat het plan wat betreft de bouwhoogte ten opzichte van het ontwerp-plan niet is gewijzigd, behoudens wat betreft de nok- en goothoogte van het plandeel met de bestemming "Bedrijven, Lederbedrijf" op het perceel [locatie], voor zover het betreft het deel met een goothoogte van 3 meter en een nokhoogte van 6 meter.
Voor zover het beroep van appellanten sub 1 betrekking heeft op de niet gewijzigde plandelen is het derhalve, nu daartegen niet tijdig zienswijzen zijn ingebracht, niet-ontvankelijk.
Appellanten sub 1 hebben tegen het wel gewijzigde plandeel bedenkingen ingediend. Gelet op het vorenstaande is het beroep van appellanten sub 1, gericht tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring wat betreft het plandeel met de bestemming "Lederbedrijf" op het perceel [locatie], voor zover het betreft het deel met een goothoogte van 3 meter en een nokhoogte van 6 meter, ontvankelijk.
Toetsingskader van de Afdeling
2.3.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het bestemmingsplan
2.4.    Met het bestemmingsplan "[locatie]" (hierna: het plan) is beoogd de functie wonen mogelijk te maken op de plaats waar een benzine- en LPG-verkooppunt aanwezig is geweest. Het plan is er voorts op gericht de bestaande, karakteristieke bebouwing van het noordelijk deel van de Amersfoortsestraat te behouden en mogelijk te versterken.
Formeel bezwaar
2.5.    [appellanten sub 1] voeren als formeel bezwaar aan dat bij de terinzagelegging van het ontwerp-plan niet alle stukken ter inzage hebben gelegen. Zij doelen in dit kader op het door hen ingediende bouwplan voor de verbouwing van hun lederwarenfabriek tot een gebouw met op de begane grond een bedrijfsruimte, kantoor of maatschappelijke dienstverlening en op de verdiepingen wooneenheden met zorgverlening.
2.5.1.    Ingevolge artikel 23 van de WRO in samenhang met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ligt het ontwerp-plan, met de daarop betrekking hebbende stukken, ter inzage.
2.5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling betreft het door appellanten sub 1 aangehaalde bouwplan niet een stuk dat betrekking heeft op het ontwerp-plan. Gelet hierop bestond dan ook geen aanleiding om het voornoemde bouwplan samen met het ontwerp-plan ter inzage te leggen zodat dit bezwaar van appellanten sub 1 geen doel treft.
Het beroep van [appellanten sub 1]
Het standpunt van appellanten
2.6.    [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder aan de motivering op grond waarvan hij goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven, Lederbedrijf" op het perceel [locatie], voor zover het betreft het deel met een goothoogte van 3 meter en een nokhoogte van 6 meter, ten onrechte niet mede ten grondslag heeft gelegd dat de nok- en goothoogte van het gebouw te laag zijn. Zij voeren hiertoe aan dat in de directe omgeving het [gebouw] staat, dat met drie verdiepingen de door appellanten gewenste bouwhoogte heeft. Volgens appellanten is het, gelet hierop, in strijd met het gelijkheidsbeginsel, dat het plan voor hun perceel niet voorziet in de door hen gewenste bouwhoogte.
Het bestreden besluit
2.6.1.    Verweerder heeft het plandeel in strijd met het recht geacht en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat door het ontbreken van milieutechnisch onderzoek het bestemmingsplan onzorgvuldig is voorbereid. Voorts ontbreekt volgens verweerder de ondergrond op de plankaart binnen het plangebied, hetgeen hij in strijd acht met artikel 16, eerste lid, onder a en h, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985). In de bedenkingen van appellanten heeft verweerder geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
De vaststelling van de feiten
2.6.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.3.    Aan het plandeel is de bestemming "Bedrijven, Lederbedrijf" toegekend.
2.6.4.    Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van de voorschriften van het plan mag de goothoogte van gebouwen niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven. Op de plankaart staat voor het plandeel waartegen de bezwaren van appellanten zich richten een goothoogte aangegeven van 3 meter en een nokhoogte van 6 meter.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.5.    Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellanten aldus op dat zij zich ertegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.6.6.    Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de bouwhoogte van het gebouw de Rozelaar I overweegt de Afdeling dat het enkele feit dat dit gebouw hoger is dan de op de plankaart voor het perceel van appellanten aangegeven hoogte nog niet meebrengt dat ten aanzien van het perceel van appellanten aanspraak op een gelijke bouwhoogte zou bestaan. Niet is gebleken dat bij de Rozelaar I sprake is van een situatie die zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder ook om deze reden goedkeuring diende te onthouden aan het plandeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de voor het betrokken plandeel toegestane bouwhoogtes niet congruent zijn met de omgeving, welke omgeving blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt gekenmerkt door een variatie van hoog- en laagbouw. Overigens is ter zitting gebleken dat de gemeenteraad bereid is in het kader van het ingevolge artikel 30 van de WRO vast te stellen reparatieplan de betrokken bouwhoogtes aan de hand van een concreet bouwplan van appellanten nader te bezien.
2.6.7.    Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder tevens om de door appellanten aangevoerde redenen goedkeuring aan het plandeel had moeten onthouden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 1] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van Vipremex
Het standpunt van appellante
2.7.    Appellante stelt in beroep dat verweerder aan de motivering op grond waarvan hij goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen" respectievelijk "Tuin" ter plaatse van het perceel [locatie] ten onrechte niet mede ten grondslag heeft gelegd dat het plan appellante beperkt in haar gebruiks- en bouwmogelijkheden. Volgens appellante is aan het perceel ten onrechte de in het vorige bestemmingsplan toegekende bestemming "Centrumvoorzieningen II" ontnomen. Appellante stelt zich op het standpunt dat ook binnen het vorige bestemmingsplan het bestaande, karakteristieke straatbeeld behouden kan blijven. Voorts is volgens appellante een aantal bijgebouwen ten onrechte niet op de plankaart ingetekend.
Het bestreden besluit
2.7.1.    Verweerder heeft het plandeel in strijd met het recht geacht en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat door het ontbreken van milieutechnisch onderzoek het bestemmingsplan onzorgvuldig is voorbereid. Voorts ontbreekt volgens verweerder de ondergrond op de plankaart binnen het plangebied, hetgeen hij in strijd acht met artikel 16, eerste lid, onder a en h, van het Bro 1985. In de bedenkingen van appellante heeft verweerder geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
De vaststelling van de feiten
2.7.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.3.    Aan het plandeel is de bestemming "Wonen" respectievelijk "Tuin" toegekend.
2.7.4.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder h, van het Bro 1985 worden op de plankaarten de bestaande gebouwen en de namen van de belangrijkste wegen, straten en waterwegen aangegeven.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.5.    Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellante aldus op dat zij zich ertegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.7.6.    Voor zover appellante stelt dat zij onder het vorige bestemmingsplan meer gebruiks- en bouwmogelijkheden had dan zij heeft onder het thans aan de orde zijnde plan overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Ter zitting is gebleken dat appellante geen concrete plannen heeft om de woning te wijzigen in een centrumvoorziening. Ook anderszins is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
2.7.7.    Ten aanzien van het betoog van appellante dat de bijgebouwen ten onrechte niet zijn ingetekend op de plankaart stelt de Afdeling vast dat verweerder reeds goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel vanwege onder meer strijd met artikel 16, eerste lid, onder h, van het Bro 1985. Het bezwaar van appellante mist derhalve feitelijke grondslag.
2.7.8.    Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder tevens om de door appellante aangevoerde redenen goedkeuring aan het plandeel had moeten onthouden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van Vipremex is ongegrond.
Proceskosten
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van [appellanten sub 1], voor zover dit geen betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Bedrijven, Lederbedrijf" op het perceel [locatie], wat betreft het deel met een goothoogte van 3 meter en een nokhoogte van 6 meter, niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep van [appellanten sub 1] , voor zover ontvankelijk, en het beroep van Vipremex geheel ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Taal
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006
325-500.