200507229/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Samenwerkende Groeperingen Leefbaar Amersfoort" en de vereniging "Bewoners Vereniging Vathorst", beide gevestigd te Amersfoort,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft de gemeenteraad van Amersfoort, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 augustus 2003, het bestemmingsplan "Baggerspeciedepot Zevenhuizen 2003" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 april 2004, no. 2004REG000773i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft dit besluit bij uitspraak van 20 april 2005, no.
200404611/1, gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 juni 2005, no. 2005REG001500i, voor zover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door P.L. de Langen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en ing. M. van Gessel, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op het geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan, dat is vastgesteld naar aanleiding van een aanwijzing van verweerder als bedoeld in artikel 37, vierde en vijfde lid, van de WRO, maakt de aanleg van een baggerspeciedepot op de locatie Zevenhuizen mogelijk. Het plangebied ligt ten noorden van de A1 en sluit aan de zuidzijde aan op de gronden van het bestaande afvalverwerkingsbedrijf Smink Afvalverwerking B.V.. Aan de oostzijde van het plangebied ligt de toekomstige wijk Vathorst. Het plangebied heeft een oppervlakte van 92 hectare.
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de zinsnede "de gezamenlijke oppervlakte van de gebieden waarin de baggerspecie wordt gestort ten hoogste bedraagt 33 hectare" in artikel 4, eerste lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften. Volgens appellanten heeft verweerder eveneens ten onrechte goedkeuring verleend aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Baggerspeciedepot". Appellanten voeren daartoe aan dat het rapport "Marktverkenning Alternatieven Baggerberging Zevenhuizen Fase 2" van MMG Advies van 23 december 2004 aangeeft dat sprake is van veel minder baggerspecie dan aanvankelijk was berekend. Ook in een brief aan de Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 december 2004 geeft verweerder volgens appellanten aan dat het baggerspeciedepot Zevenhuizen overbodig is. Doordat verweerder deze feiten niet in zijn besluitvorming heeft betrokken, heeft verweerder volgens appellanten de belangen op een onjuiste wijze afgewogen.
2.5. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan bedoelde onderdelen van het plan omdat inmiddels aan Smink Afvalverwerking B.V. een milieuvergunning is verleend voor een baggerspeciedepot van 33 hectare op deze locatie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit besluit in overeenstemming is met de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2005 in zaak no.
200404611/1. Volgens verweerder heeft hij met de brief aan de Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 december 2004 slechts kenbaar willen maken dat hij voorstellen voor alternatieve baggerstortlocaties van de gemeente Amersfoort faciliteert. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat verweerder zich altijd op het standpunt heeft gesteld open te staan voor mogelijk alternatieve baggerstortlocaties. Het bestaan van alternatieve baggerstortlocaties is volgens verweerder op dit moment echter onzeker.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. In paragraaf 4.4.6. van de op 13 september 1999 vastgestelde "Tweede partiële herziening van het streekplan Provincie Utrecht" (hierna: de partiële herziening) is, voor zover hier van belang, met betrekking tot de baggerstortlocatie opgenomen dat de provincie op grond van het "Baggerbergingsplan Provincie Utrecht 1997-2001" en het locatie-milieu-effectrapport "Baggerberging Utrecht" in 1997 heeft gekozen voor het gebied Zevenhuizen in de gemeente Amersfoort ten behoeve van baggerstortactiviteiten.
2.6.2. In de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2003, no.
200202762/1waarin de beroepen betreffende de partiële herziening aan de orde waren, heeft de Afdeling over het karakter van de partiële herziening onder meer overwogen:
"2.4.1. Uit de stukken blijkt dat na afweging van de mogelijkheden van een baggerstortlocatie op diverse plaatsen in de provincie, in welk kader een milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld, definitief is gekozen voor de locatie Zevenhuizen als stortlocatie voor de provincie. Aan deze keuze doet niet af dat het aan een bedrijf wordt overgelaten de stortlocatie te gaan aanleggen en exploiteren. De begrenzing van de locatie is voorts concreet bepaald. Deze begrenzing is op een kaart van het gebied aangegeven in het Baggerbergingsplan 1997-2001, welke op 18 juni 1997 is vastgesteld. Deze kaart is in de partiële herziening overgenomen. Het gehele gebied binnen de begrenzing is aangewezen voor baggerstortactiviteiten, hoewel de feitelijke stortplaats slechts een deel daarvan zal innemen.
Dit betekent echter niet dat het nog om een zoekgebied gaat. Er is ook ruimte nodig voor infrastructuur en bijbehorende voorzieningen. Het beoogde project is eveneens voldoende concreet aangegeven nu duidelijk is dat het om een stortlocatie voor baggerspecie gaat. Dat niet is aangegeven of het om een zogenoemd putdepot of om een omkaderd putdepot gaat, betekent niet dat het project onvoldoende concreet is. Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling ten aanzien van de aanwijzing van de locatie Zevenhuizen voor baggerberging sprake van een afgewogen, finale beslissing. Derhalve is in zoverre de partiële herziening van het streekplan aan te merken als een besluit in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de WRO in samenhang met artikel 1:3 van de Awb.(…)."
De Afdeling heeft in deze uitspraak met betrekking tot de inhoud van de partiële herziening onder meer overwogen:
"2.6.1. Uit de partiële herziening in samenhang met het Baggerbergingsplan en het daaraan ten grondslag liggende MER, blijkt dat het aan te leggen baggerdepot een capaciteit van tenminste 2 miljoen m³ moet hebben. Uit deze stukken blijkt niet duidelijk welke capaciteit het aan te leggen baggerdepot maximaal mag hebben. Ter zitting is van de zijde van verweerders evenwel nadrukkelijk gesteld dat het baggerdepot op basis van de partiële herziening geen grotere capaciteit mag hebben dan 2 miljoen m³ en dat de minimaal beschikbare en de maximaal beschikbare capaciteit voor dit baggerdepot dan ook aan elkaar gelijk zijn. Zij hebben in dit verband voorts gesteld dat voor de aanleg van een baggerdepot met een grotere capaciteit dan 2 miljoen m³ een nadere herziening van het streekplan vereist is. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat er vanuit moet worden gegaan dat de partiële herziening de aanleg van een baggerdepot met een capaciteit van maximaal 2 miljoen m³ mogelijk maakt. Daarbij wordt opgemerkt dat van de zijde van de gemeenteraad van Amersfoort ter zitting is meegedeeld dat in het bestemmingsplan voor de aanleg van het baggerdepot deze maximale capaciteit van 2 miljoen m³ als zodanig zal worden vastgelegd. (…)."
2.7. Op 27 augustus 2002 heeft verweerder op de grondslag van de partiële herziening toepassing gegeven aan zijn bevoegdheid in artikel 37, vierde en vijfde lid, van de WRO. Verweerder heeft bij bedoeld besluit de gemeenteraad verplicht de voor de aanleg van baggerstortlocatie Zevenhuizen noodzakelijke herziening van de geldende bestemmingsplannen vast te stellen. Tevens heeft hij hierbij aanwijzingen gegeven omtrent de inhoud van het op te stellen bestemmingsplan.
2.8. Ter voldoening aan dit besluit en de hierbij gegeven aanwijzingen heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan vastgesteld.
2.8.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Baggerspeciedepot" bestemd voor het storten van baggerspecie, met dien verstande dat de capaciteit van het aan te leggen baggerspeciedepot ten hoogste 2 miljoen m³ bedraagt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, sub 2, bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van de gebieden waarin de baggerspecie wordt gestort ten hoogste 33 ha.
2.8.2. Bij zijn besluit van 6 april 2004 heeft verweerder goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan met uitzondering van, voor zover hier van belang, bedoelde zinsnede in artikel 4, eerste lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften.
2.8.3. Bij haar uitspraak van 20 april 2005 heeft de Afdeling beslist op de beroepen van onder meer appellanten tegen dit besluit van verweerder omtrent goedkeuring.
2.8.3.1. Voor zover de beroepen van appellanten zich richtten tegen het aanwijzingsbesluit en de locatiekeuze als zodanig oordeelde de Afdeling als volgt:
" 2.4.3. Ingevolge artikel 24 van de WRO is artikel 23, eerste lid, onder c, alsmede artikel 27, eerste en tweede lid, niet van toepassing, voor zover het ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing. De Afdeling overweegt dat uit de artikelen 24 en 37, achtste lid, van de WRO, in onderling verband bezien voortvloeit dat geen bedenking tegen het aanwijzingsbesluit kan worden ingediend voor zover uit artikel 24 voortvloeit dat geen zienswijze omtrent het ontwerp van het bestemmingsplan mogelijk is. (…).
2.4.4. (…) De Afdeling stelt (…) vast dat de door verweerder gegeven aanwijzingen hun grondslag vinden in de als concrete beleidsbeslissing aan te merken partiële herziening en geen andere elementen bevatten.
2.4.5. In het plan is aan het gehele plangebied met een oppervlakte van 92 hectare zoals dat bij de partiële herziening is begrensd, de bestemming "Baggerspeciedepot" toegekend. Gelet hierop en op hetgeen is overwogen (…) stelt de Afdeling vast dat de keuze in het plan voor de locatie van het baggerspeciedepot als zodanig haar grondslag vindt in de als een concrete beleidsbeslissing aan te merken partiële herziening.
2.4.6. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het beroep van de SGLA, voor zover dat is gericht tegen het door verweerder ingevolge artikel 37, vierde en vijfde lid, van de WRO genomen besluit en de daarbij gegeven aanwijzingen en tegen de locatie van het baggerspeciedepot als zodanig, ingevolge artikel 24 van de WRO in deze procedure niet meer kan worden beoordeeld."
2.8.3.2. De beroepen van appellanten tegen de onthouding van goedkeuring door verweerder aan de zinsnede "de gezamenlijke oppervlakte van de gebieden waarin de baggerspecie wordt gestort ten hoogste 33 ha bedraagt" in artikel 4, eerste lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften, oordeelde de Afdeling gegrond. Naar haar oordeel was de keuze van de gemeenteraad om naast het toekennen van de bestemming "Baggerspeciedepot" aan het gehele gebied van 92 hectare, tevens een maximaal aantal hectaren voor de gezamenlijke oppervlakte van de gebieden waarin de baggerspecie feitelijk wordt gestort in het plan op te nemen, niet in strijd met het aanwijzingsbesluit noch met de partiële herziening.
2.8.3.3. De beroepen van appellanten tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Baggerspeciedepot" oordeelde de Afdeling eveneens gegrond. Te dien aanzien overwoog de Afdeling:
"2.7.2. (…) Artikel 37, zevende lid, van de WRO, laat naar zijn strekking en in tegenstelling tot hetgeen verweerder betoogt, echter in dit geval wel ruimte om, zoals in dit geval, het plan vervolgens nader te detailleren. De Afdeling acht hierbij tevens van belang dat verweerder in het aanwijzingsbesluit heeft opgenomen dat het bestemmingsplan de vorm dient te krijgen van een gedetailleerd plan. Het betoog van verweerder dat deze aanwijzing slechts ziet op het door de bestemmingen in het bestemmingsplan rechtstreeks mogelijk maken van de baggerberging met bijbehoren, vindt naar het oordeel van de Afdeling geen steun in de tekst van het aanwijzingsbesluit, nu daarin reeds specifiek is bepaald dat de baggerberging met bijbehoren rechtstreeks mogelijk dient te worden gemaakt, dat wil zeggen zonder uitwerking, wijziging, vrijstelling of aanlegvergunning. Verweerder heeft bovendien miskend dat met de goedkeuring van het plandeel zonder een nadere detaillering aangaande de precieze situering van de feitelijke baggerstortplaats, geen duidelijkheid bestaat over de gevolgen van het plan voor de hindercontour.(…) Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering en tevens is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid".
Het oordeel van de Afdeling
2.9. Aan de orde is de vraag of verweerder in zijn nieuwe beslissing omtrent goedkeuring in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het gedeelte in kwestie van het plandeel met de bestemming "Baggerspeciedepot" alsmede aan de desbetreffende zinsnede in artikel 4, eerste lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften.
De Afdeling stelt vast dat de locatie van het baggerspeciedepot in Zevenhuizen is vastgelegd in de partiële herziening die bij besluit van 13 september 1999 is vastgesteld. Ook de capaciteit van deze locatie is hierin vastgelegd, alsmede in artikel 4, eerste lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften. Dit voorschrift heeft verweerder goedgekeurd bij zijn besluit van 6 april 2004. Deze besluiten zijn onherroepelijk geworden door de uitspraken van de Afdeling van 26 maart 2003 en 20 april 2005.
2.9.1. Verder stelt de Afdeling vast dat het thans aan de orde zijnde besluit van verweerder met deze uitspraken van de Afdeling in overeenstemming is. Dit betekent dat het in beroep aangevoerde bezwaar van appellanten dat de baggerstortlocatie Zevenhuizen niet meer nodig is, in zoverre niet meer inhoudelijk kan worden beoordeeld.
2.9.2. Bij het nemen van de nieuwe beslissing omtrent goedkeuring na de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2005 waarbij de goedkeuring van het onderhavige plan gedeeltelijk is vernietigd, diende verweerder die uitspraak in acht te nemen. Wel zou verweerder eventuele nieuwe feiten en omstandigheden waarmee in die uitspraak nog geen rekening kon worden gehouden bij het nemen van het nieuwe besluit hebben moeten betrekken.
De Afdeling is van oordeel dat de brief van verweerder aan de Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 december 2004 en het rapport van MMG Advies van 23 december 2004 niet een nieuw feit of nieuwe omstandigheid betreffen waarin verweerder aanleiding had moeten zien goedkeuring te onthouden. Immers uit de omstandigheid dat alternatieve locaties voor de baggerstort in Zevenhuizen ten tijde van de nieuwe beslissing van verweerder in discussie waren en thans nog steeds in discussie zijn, mag niet de conclusie worden getrokken dat de locatie Zevenhuizen hiervoor niet meer nodig zou zijn.
2.10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006