ECLI:NL:RVS:2006:AY3687

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604027/1 en 200604027/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van bouwverboden en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn op 19 augustus 2005 een besluit genomen waarbij appellant werd gelast om een schuur, tuinbouwkas en verharding te verwijderen van zijn perceel. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 16 januari 2006. Vervolgens heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij tevens verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 22 juni 2006 behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat en een gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente.

De Raad van State oordeelde dat de schuur en de tuinbouwkas zonder de benodigde bouwvergunning waren gebouwd en dat de verharding zonder aanlegvergunning was aangebracht. Het college was bevoegd om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving van de wetgeving. Appellant stelde dat er uitzicht op legalisatie bestond, maar de Raad van State oordeelde dat de bouwaanvraag voor de schuur was afgewezen en dat het college niet bereid was om medewerking te verlenen aan een vrijstelling van het bestemmingsplan.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 6 juli 2006.

Uitspraak

200604027/1 en 200604027/2.
Datum uitspraak: 6 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 06/378 en 06/629 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 25 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de schuur met overkapping (hierna: de schuur), de tuinbouwkas en de verharding te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 januari 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en, voor zover thans van belang, de last met betrekking tot de verharding beperkt tot het perceelsgedeelte met de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A".
Bij uitspraak van 25 april 2006, verzonden op 28 april 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juni 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.T. van Zelm en G.L. ter Brugge, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.        De schuur en de tuinbouwkas zijn zonder een daartoe benodigde bouwvergunning gebouwd op het perceelsgedeelte waaraan ingevolge het bestemmingsplan "Hoenderloo" de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A" is toegekend. De verharding is, voor zover die ligt op het perceelsgedeelte met vorenbedoelde bestemming, zonder een daartoe benodigde aanlegvergunning aangebracht.
2.2.1.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet en met artikel 2.10, negende lid, van de planvoorschriften, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.2.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar een concreet uitzicht op legalisatie bestond, faalt. Een naar aanleiding van de last ingediende bouwaanvraag voor de schuur is afgewezen bij besluit van 30 september 2005, waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Voorts is het college er terecht van uitgegaan dat voor de schuur en tuinbouwkas uitsluitend een bouwvergunning zou kunnen worden verleend onder vrijstelling van het bestemmingsplan. Het college is niet bereid daaraan medewerking te verlenen. Gelet op de doeleindenomschrijving van de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A" en het van de bouwwerken gemaakte gebruik, valt op voorhand niet in te zien dat het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen.
2.2.3.    Anders dan appellant betoogt, is er voorts geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan in dit geval had behoren te worden afgezien. Hetgeen appellant omtrent zijn leeftijd en gezondheidstoestand heeft aangevoerd, biedt daarvoor geen aanknopingpunt. Overigens heeft het college zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bereid is tot overleg over een tuinbouwkas op een ander perceelsgedeelte.
2.2.4.    Ten slotte is niet aannemelijk geworden dat het college in vergelijkbare gevallen heeft afgezien van handhavend optreden. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
2.3.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.        Gelet op het voorgaande dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.5.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Van den Ende
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2006
275.