200603641/2.
Datum uitspraak: 6 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Beesel,
verweerder.
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een landbouw- en veeteeltbedrijf annex groepsaccommodatie voor recreatief gebruik op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 16 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 16 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juni 2006, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. J. van Houtum, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.M.M. Lange, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek niet-ontvankelijk is voor zover het de gronden inzake het ontbreken van een akoestisch rapport en het ontbreken van voldoende parkeergelegenheid binnen de inrichting betreft, aangezien deze gronden niet in de bedenkingen zijn aangevoerd.
Gelet op de samenhang van deze gronden met gronden die door verzoeker wel in de bedenkingen zijn aangevoerd, gaat de Voorzitter er niet vanuit dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren.
2.4. Verzoeker betoogt dat de geluidgrenswaarden zoals opgenomen in de vergunningvoorschriften te ruim zijn. Verweerder heeft volgens hem onvoldoende gemotiveerd waarom hij voor wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) geluidgrenswaarden heeft voorgeschreven van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, terwijl het hier een landelijke omgeving betreft. Daarnaast heeft verweerder ook de geluidgrenswaarden betreffende het maximale geluidniveau (LAmax) te hoog vastgesteld, aangezien deze waarden maximaal 10 dB(A) boven de waarden betreffende het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) mogen liggen, aldus verzoeker. Verder betoogt hij dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd en dat derhalve niet zeker is of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.
Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in een landelijke omgeving, waarvoor op grond van de Handreiking ten aanzien van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) richtwaarden gelden van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Bij de onderliggende vergunning van 31 maart 1980 zijn wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) geluidgrenswaarden gesteld van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat voor het houden van de bij het bestreden besluit vergunde veebezetting de geluidgrenswaarden 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode noodzakelijk zijn en dat de vergunning hiervoor niet kan worden geweigerd gezien de bestaande rechten die aan de onderliggende vergunning kunnen worden ontleend. Voor het maximale geluidniveau (LAmax) zijn op grond van de Handreiking grenswaarden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar. De in de vergunningvoorschriften opgenomen grenswaarden betreffende het maximale geluidniveau (LAmax) liggen hier onder. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd. Voorts ziet de Voorzitter, mede gezien de aard en omvang van de inrichting, geen grond voor het oordeel dat de geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd, dan wel dat verweerder een akoestisch onderzoek had moeten (laten) verrichten.
Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter in zoverre geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Verzoeker voert aan dat op de tekening die deel uitmaakt van het bestreden besluit ten onrechte niet staat aangegeven waar de parkeerplaatsen zich bevinden, hetgeen van belang is voor het vaststellen van de geluidemissie. Daarnaast is verzoeker beducht voor parkeeroverlast, omdat de inrichting niet over voldoende parkeergelegenheid beschikt.
Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat, ongeacht waar geparkeerd wordt binnen de inrichting, kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden en dat de inrichting, gelet op het maximaal toegestane aantal kampeermiddelen en het maximaal toegestane aantal slaapplaatsen in de groepsaccommodatie, over voldoende parkeergelegenheid beschikt. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare parkeeroverlast niet behoeft te worden gevreesd. De Voorzitter ziet op dit punt dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Verzoeker betoogt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met Richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens hem kan niet worden uitgesloten dat de inrichting significante gevolgen heeft voor het natuurgebied Swalmdal. In dit verband wijst verzoeker op de korte afstand tussen de inrichting en het natuurgebied en de intensivering van de recreatieve invloed op het natuurgebied als gevolg van de wijziging van de inrichting.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no.
200409681/1, volgt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van significante gevolgen voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, dient te worden uitgegaan van de veranderingen ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunningen.
Blijkens de stukken neemt de ammoniakemissie van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand ten opzichte van de emissie van het bij de geldende vergunning van 31 maart 1980 vergunde veebestand af met 114 kg per jaar. De ammoniakdepositie op het natuurgebied Swalmdal neemt af met 185 mol per hectare per jaar. Gelet hierop zijn, wat ammoniakemissie en -depositie betreft, van de bestreden vergunning voor het natuurgebied geen negatieve gevolgen te verwachten. Voorts is niet gebleken dat de vergunde recreatieve activiteiten significante effecten zullen hebben op het natuurgebied, in aanmerking genomen de instandhoudingsdoelstellingen daarvoor.
Verweerder heeft zich, gelet op het vorenstaande, op goede gronden op het standpunt gesteld dat de Habitatrichtlijn niet aan verlening van de bij het bestreden besluit verleende vergunning in de weg staat. De Voorzitter ziet op dit punt dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. De Voorzitter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2006