200509546/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/958 en 05/959 van de rechtbank Breda van 10 oktober 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders en de raad van de gemeente Waalwijk.
Bij besluit van 3 juni 2004 heeft de raad van de gemeente Waalwijk (hierna: de raad) geweigerd aan appellant vrijstelling te verlenen voor het veranderen van de dienstwoning en het bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van de dienstwoning en het bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 27 januari 2005 heeft de raad het door appellant tegen het besluit van 3 juni 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 15 juni 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2006, waar appellant in persoon en het college en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. de Goei, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) geen sprake kan zijn.
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (hierna: het BRO) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlakte van 1500 m2.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat met het bouwplan een tweede woning wordt gerealiseerd. Dat dit, naar appellant stelt, nimmer is beoogd, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat het college niet bevoegd was krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het BRO, vrijstelling te verlenen.
2.4. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college niet bevoegd was ingevolge artikel III.3, lid B, onder II, aanhef en onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Antoniusparochie" vrijstelling te verlenen. Volgens hem is de tweede dienstwoning noodzakelijk in verband met de opvang van zijn kinderen.
2.4.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het betrokken perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-".
Ingevolge artikel III.3, lid B, onder I, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-", uitsluitend bouwwerken ten dienste van die bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat bij ieder bedrijf één dienstwoning mag worden gebouwd.
Ingevolge artikel III.3, lid B, onder II, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid B, onder I en onder a voor de bouw van een tweede dienstwoning, indien zulks voor een doelmatige bedrijfsuitoefening noodzakelijk is.
2.4.2. De persoonlijke omstandigheden van appellant en zijn gezin kunnen er niet toe leiden dat het oprichten van een tweede dienstwoning noodzakelijk moet worden geacht voor een doelmatige bedrijfsuitoefening. De rechtbank is dan ook met juistheid tot de conclusie gekomen dat het college niet bevoegd was om ingevolge III.3, lid B, onder II en onder a, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen.
2.5. In de enkele stelling van appellant dat de (voorziene) mantelzorg voor zijn schoonouders gelet op hun leeftijd geen tientallen jaren zal duren, heeft de rechtbank ten slotte, gelet op het uitgangspunt van het gemeentelijk ruimtelijk beleid dat in het gebied dat wordt bestreken door het bestemmingsplan geen nieuwe (dienst)woningen meer worden toegelaten, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006