In deze zaak heeft de Raad van State op 5 juli 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een schietinrichting. Appellant had op 3 januari 2006 een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Weert, dat dit verzoek op 3 januari 2006 afwees. Hiertegen heeft appellant op 25 april 2006 beroep ingesteld bij de Raad van State. Tevens verzocht hij de Voorzitter om een voorlopige voorziening te treffen. De zaak werd behandeld op 23 mei 2006, waar appellant en een vertegenwoordiger van verweerder aanwezig waren. Tijdens de zitting gaven beide partijen toestemming voor onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak.
De Voorzitter overwoog dat nader onderzoek niet nodig was en dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen. De Raad van State oordeelde dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk was, omdat het doel dat appellant met zijn beroep wilde bereiken niet meer kon worden gerealiseerd. Dit was het gevolg van een eerdere uitspraak van de Afdeling op 21 juni 2006, waarin een besluit van 5 juli 2005 werd vernietigd. Hierdoor kon verweerder niet langer besluiten tot toepassing van handhavingsmiddelen. De Voorzitter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, waarbij de Voorzitter, mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, de beslissing vaststelde in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 juli 2006.