200510333/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/70 van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 november 2005 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 18 juni 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van appellante om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 november 2005, verzonden op 22 november 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen hiervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 februari 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2006, waar mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te 's-Gravenhage, namens appellante, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang en zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, komen voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking verzoekers die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad.
Ingevolge artikel 8, vierde lid, van de RWN, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, wordt de in het eerste lid, onder c, genoemde termijn op drie jaren gesteld voor ongehuwden die ten minste drie jaren met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan in het huwelijk samenleven.
In de Handleiding voor de toepassing van de RWN 1999 (hierna: de Handleiding) is vermeld dat om de samenwoning te kunnen aantonen betrokkenen steeds op eenzelfde adres moeten hebben staan ingeschreven.
De minister heeft het verzoek met toepassing van deze bepalingen en de Handleiding afgewezen.
2.2. Appellante klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten tijde van indiening van het verzoek niet voldeed aan de samenwoningseis, zoals neergelegd in artikel 8, vierde lid, van de RWN. Daartoe betoogt zij dat zij door middel van een huwelijksakte en vier getuigenverklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat zij al sinds 11 maart 2000, de dag waarop zij is gehuwd, samenwoont.
2.2.1. Op 11 maart 2000 heeft een Islamitische huwelijksplechtigheid plaatsgevonden tussen appellante en haar Nederlandse partner. Dit huwelijk is niet als zodanig erkend. Appellante staat in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA) van de gemeente 's-Gravenhage ingeschreven als 'geen huwelijk/geregistreerd partnerschap'.
Het verzoek is op 28 maart 2003 ingediend. Eerst vanaf 10 april 2000 is appellante in de GBA ingeschreven op eenzelfde adres als haar Nederlandse partner. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister op basis van de als objectief te beschouwen gegevens uit de GBA heeft mogen afleiden dat appellante ten tijde van de indiening van haar verzoek niet voldeed aan de samenwoningseis. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, appellante met de huwelijksakte niet heeft aangetoond dat zij vanaf de dag van haar huwelijk samenwoont met haar Nederlandse partner. Dat het, zoals appellante stelt, gebruikelijk is dat men na het sluiten van een huwelijk gaat samenwonen, maakt dat niet anders. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan de getuigenverklaringen niet de waarde kan worden gehecht, die appellante daaraan toegekend wil zien, omdat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de objectiviteit van die verklaringen onvoldoende vaststaat, nu deze afkomstig zijn van personen die een vertrouwensband hebben met appellante en haar partner. Van appellante mag worden verwacht dat zij haar stelling, dat zij al sinds 11 maart 2000 samenwoont, tegenover de minister aannemelijk maakt aan de hand van objectieve gegevens. Daar komt bij dat, zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, slechts één getuige naast de partner van appellante, namelijk diens broer, heeft verklaard dat appellante vanaf de dag van haar huwelijk samenwoont met haar Nederlandse partner.
2.3. Appellante klaagt verder dat de rechtbank, door het besluit van 30 november 2004 te vernietigen, omdat de minister niet van het horen van appellante heeft kunnen afzien, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten, heeft miskend dat dat alleen kan indien rechtens nog slechts één besluit mogelijk is.
2.3.1. De klacht faalt reeds, omdat de minister, gelet op het hiervoor overwogene, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten tijde van indiening van het verzoek niet voldeed aan de samenwoningseis, zoals neergelegd in artikel 8, vierde lid, van de RWN, zodat de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand heeft kunnen laten. Overigens heeft appellante niet duidelijk gemaakt wat zij tijdens een hoorzitting had kunnen verklaren, dat van belang had kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of zij aan voornoemde eis voldeed.
2.4. Ten slotte klaagt appellante tevergeefs dat de rechtbank, gelet op artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet heeft kunnen afzien van het ter zitting onder ede horen van de door appellante aangedragen getuigen. Niet valt in te zien dat het horen van die getuigen een bijdrage had kunnen leveren aan de oordeelsvorming van de rechtbank, omdat, zoals reeds is overwogen, aan de door hen afgelegde schriftelijke verklaringen in het licht van de objectieve gegevens uit de GBA niet de waarde kan worden gehecht, die appellante daaraan gehecht wil zien. De enkele omstandigheid dat de getuigen hun schriftelijke verklaringen ter zitting onder ede zouden bevestigen, maakt dit niet anders.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Ottevanger
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006