ECLI:NL:RVS:2006:AY0403

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602901/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van leefgelden voor meerderjarige ex-ama's en de toepassing van beleidsregels

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van de Minister van Justitie om de aan hem verstrekte leefgelden te beëindigen. De Minister heeft dit besluit genomen op basis van de Beleidsregels beëindiging verstrekking leefgelden van 19 november 2004. De appellant, die op het moment van inwerkingtreding van de beleidsregels meerderjarig was en zelfstandig woonde, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 23 juni 2006 behandeld. De appellant heeft betoogd dat de beleidsregels geen ruimte bieden voor afwijking en dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de beleidsregels niet kennelijk onredelijk zijn. De Raad van State heeft overwogen dat de beëindiging van de leefgelden in overeenstemming is met de beleidsregels en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van deze regels af te wijken. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op de hoogte was van de beëindiging van de leefgelden en dat hij de nodige maatregelen had kunnen treffen.

De Raad van State heeft geconcludeerd dat het hoger beroep ongegrond is en heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 5 juli 2006.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
200602901/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/636 en 06/1021 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 20 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2006 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) de aan appellant verstrekte leefgelden op grond van de Beleidsregels beëindiging verstrekking leefgelden van 19 november 2004 (Stcrt. 2005, 10, hierna: de beleidsregels) beëindigd.
Bij besluit van 20 februari 2006 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2006, verzonden op 23 maart 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat appellant op het moment van de inwerkingtreding van de beleidsregels reeds meerderjarig was en zelfstandig op kamers woonde.
2.2. Bij besluit van 9 juli 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 5 augustus 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het door appellant gemaakte bezwaar tegen de weigering om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 januari 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, het door appellant tegen het besluit van 9 juli 2002, voor zover dat ziet op de weigering om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ongegrond verklaard, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
2.3. Appellant klaagt in de eerste plaats dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de beleidsregels niet kennelijk onredelijk zijn. Daartoe betoogt hij dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter heeft miskend dat de beleidsregels geen ruimte bieden voor afwijking daarvan.
2.3.1. Blijkens de beleidsregels wordt bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd een alleenstaande minderjarige asielzoeker (hierna: ama) meerderjarig en eindigt van rechtswege de voogdij van de Stichting Nidos. Met het meerderjarig worden van de ama is de wettelijke basis voor de betaling van leef- en zakgelden door Stichting Nidos als voogd aan de ex-ama vervallen. In de praktijk is die betaling voor een groep ex-ama's echter voortgezet. Hoewel de feitelijke betaling plaatsvindt door de Stichting Nidos, is sprake van een uitkering van de Minister van Justitie aan de ex-ama. Omdat een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt, is ervoor gekozen deze uitkering te beëindigen. Voor de wijze van beëindiging is aansluiting gezocht bij de regelingen die op dit punt gelden voor degenen die als volwassen asielzoeker Nederland zijn binnengekomen.
Algemeen geldt dat van degene die in Nederland asiel heeft gevraagd, indien een onherroepelijke negatieve beslissing is genomen op de asielaanvraag, wordt verwacht dat hij zijn vertrek uit Nederland realiseert. Uitgangspunt is dat de voorzieningen eindigen. De indiening van een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning of een volgende asielaanvraag creëert geen nieuw recht op voorzieningen. Dit uitgangspunt is niet anders voor de meerderjarige vreemdeling die aanvankelijk als ama een asielaanvraag heeft ingediend, onder voogdij van de Stichting Nidos heeft gestaan en uit dien hoofde leefgeld heeft ontvangen.
Voor ex-ama's, die op het moment van de inwerkingtreding van de beleidsregels reeds meerderjarig zijn en verblijven in een voorziening van de Stichting Nidos of zelfstandig op kamers wonen, geldt dat de voorzieningen eindigen na het doorlopen van een procedure die wat betreft zorgvuldigheid aansluit bij de beëindiging van voorzieningen van 'gewone' asielzoekers. Voor de te volgende procedure is de datum van de laatste beslissing in de asielprocedure bepalend. Indien die beslissing dateert van na 29 december 2000 dient een beslissing tot beëindiging van de leefgelden te worden genomen, nadat overeenkomstig artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de ex-ama in de gelegenheid is gesteld daarover zijn zienswijze naar voren te brengen.
2.3.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat dit beleid niet kennelijk onredelijk is, omdat in het algemeen als uitgangspunt geldt dat de voorzieningen eindigen, wanneer onherroepelijk op de (eerste) asielaanvraag is beslist en geen plicht bestaat tot het verstrekken van leefgeld aan meerderjarige ex-ama's. Evenzeer terecht heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de door de minister gegeven nadere invulling aan het beleid, gelegen in de omstandigheid dat op het beleid slechts een uitzondering wordt gemaakt indien sprake is van een acute medische noodsituatie, niet kennelijk onredelijk is, zodat, nu gesteld noch gebleken is dat appellant zich in een zodanige situatie verkeert, de minister op grond daarvan niet heeft hoeven afzien van het beëindigen van de aan appellant verstrekte leefgelden.
Het betoog faalt.
2.4. Appellant klaagt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden, bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, die de minister aanleiding hadden moeten geven om van de beleidsregels af te wijken.
2.4.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb, handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.4.2. Appellant heeft onder meer naar voren gebracht dat hij door het beëindigen van de aan hem verstrekte leefgelden zijn opleiding niet kan afmaken, zijn kamer moet verlaten en geen aanspraak kan maken op medische zorg in algemene zin. Omstandigheden als deze zijn bij de vaststelling van het terzake gevoerde beleid in de overwegingen betrokken, zodat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. De minister heeft dan ook geen aanleiding behoeven te zien in dit geval niet aan de beleidsregels vast te houden.
Ook dit betoog faalt.
2.5. Appellant klaagt tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de onmiddellijke beëindiging van de verstrekte leefgelden niet met zich brengt dat het besluit van 20 februari 2006 onzorgvuldig is voorbereid. Appellant is reeds bij brief van 5 oktober 2005 door de minister medegedeeld dat de verstrekking van de leefgelden zou worden beëindigd. Ook is hem in die brief medegedeeld dat hij daarover door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers voor twee gesprekken zou worden uitgenodigd. Die gesprekken hebben plaatsgevonden op 3 en 17 november 2005, waarbij appellant erop is gewezen dat de aan hem verstrekte leefgelden op korte termijn zouden worden beëindigd. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat appellant onder die omstandigheden de nodige maatregelen had kunnen treffen.
2.6. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de beëindiging van de verstrekt leefgelden is gegrond op de omstandigheid dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan de terugkeer naar het land van herkomst.
2.6.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het al dan niet terugkeren en het al dan niet meewerken aan de terugkeer naar het land van herkomst in de onderhavige procedure geen rol speelt. Weliswaar vermeldt het voornemen van 7 december 2005 dat de aan appellant verstrekte leefgelden worden beëindigd, omdat hij niet, dan wel onvoldoende meewerkt aan het realiseren van zijn terugkeer naar het land van herkomst, doch, anders dan appellant betoogt, is die grond in het primaire besluit noch in de beslissing op bezwaar aan het beëindigen van de verstrekte leefgelden ten grondslag gelegd.
Het betoogt faalt.
2.7. Appellant klaagt ten slotte dat de voorzieningenrechter het belang van de hoorplicht heeft miskend, door het besluit van 20 februari 2006 te vernietigen, omdat de minister niet van het horen van appellant in bezwaar heeft kunnen afzien, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
2.7.1. Dit betoog faalt, reeds omdat de minister, gelet op het hiervoor overwogene, heeft kunnen overgaan tot het beëindigen van de aan appellant verstrekte leefgelden, zodat appellant door het niet-horen niet is benadeeld.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Ottevanger
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006
438.