200506995/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/112 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 juni 2005 in het geding tussen:
Bij besluit van 26 maart 2004 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellante sub 2 (hierna: de maatschap) met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor de bouw van een bewaarplaats voor het opslaan van aardappels op het perceel kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie […], no. […], plaatselijk gemerkt [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college het daartegen door de maatschap gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de maatschap ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het betreft het in bezwaar gedane verzoek om schadevergoeding, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak binnen veertien dagen na dagtekening van deze uitspraak het verzoek om schadevergoeding van de maatschap door te geleiden naar de gemeenteraad teneinde daarop een - primair - besluit te nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 8 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2005, en de maatschap bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De maatschap heeft haar hoger beroep aangevuld en tevens van antwoord gediend bij brief van 1 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 4 januari 2006 heeft de maatschap hierop gereageerd.
Bij brief van 5 april 2006 heeft het college een nader stuk ingediend.
Bij brief van 8 april 2006 heeft de maatschap hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2006, waar het college, vertegenwoordigd door G.J. Rouwenhorst, ambtenaar bij de gemeente, en de maatschap, vertegenwoordigd door R.E. Dommerholt, werkzaam bij Dommerholt en Loonstra consultancy te Lemmer, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 26 maart 2004 heeft het college beslist op de aanvraag van de maatschap van 18 maart 2003 om verlening van een bouwvergunning voor een bewaarplaats. Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college het daartegen door de maatschap ingediende bezwaar ongegrond verklaard en daarbij, mede onder verwijzing naar het advies van commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften, aangegeven dat het in het bezwaarschrift gedane verzoek om schadevergoeding wordt opgevat als een civielrechtelijke aansprakelijkheidsstelling, dan wel een verzoek om een zuiver schadebesluit, waarop afzonderlijk dient te worden beslist.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat het in bezwaar door de maatschap gedane verzoek om schadevergoeding als gevolg van een gestelde vertraagde verlening van vrijstelling op de voet van artikel 19, tweede lid, van de WRO niet anders kan worden opgevat dan een verzoek om vergoeding van planschade in de zin van artikel 49 van de WRO, aangezien het vrijstellingsbesluit volgens de maatschap het schadeveroorzakende besluit is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, de gemeenteraad bevoegd is een beslissing te nemen, zodat het college het verzoek om schadevergoeding dient door te geleiden naar de gemeenteraad. In zoverre berust het besluit van 14 december 2004 op onjuiste gronden en dient dat besluit in zoverre te worden vernietigd, aldus de rechtbank.
2.3. Het college en de maatschap betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in bezwaar door de maatschap gedane verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 49 van de WRO.
2.3.1. De maatschap heeft in bezwaar aangevoerd dat de procedure volgend op de bouwaanvraag onnodig lang heeft geduurd omdat het college zich ten onrechte op het standpunt stelde dat om bouwvergunning te kunnen verlenen herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk was. De maatschap heeft gesteld ten gevolge van de daardoor ontstane onnodige vertraging schade te hebben geleden, bestaande uit extra gemaakte bedrijfskosten en gemiste inkomsten.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is, gelet op de geformuleerde grondslag, dit verzoek niet aan te merken als een verzoek als bedoeld in artikel 49 van de WRO. De maatschap heeft het verzoek gebaseerd op beweerdelijk onrechtmatig handelen door het college door niet tijdig de juiste procedure te volgen en door niet tijdig te beslissen op de aanvraag om bouwvergunning. Artikel 49 van de WRO ziet op schade ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO en niet op schade als gevolg van de gestelde procedurele fouten, ontstaan in de procedure voorafgaand aan het verlenen van het - door de maatschap gevraagde - besluit tot vrijstelling.
De rechtbank heeft ten onrechte het beroep gegrond verklaard, voor zover het betreft het in bezwaar gedane verzoek om schadevergoeding, de beslissing op bezwaar van 14 december 2004 in zoverre vernietigd en het college opgedragen het verzoek om schadevergoeding door te zenden naar de gemeenteraad.
2.4. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. Het betoog van de maatschap dat het besluit van 26 maart 2004 onnodig lang is uitgebleven, faalt. In artikel 19 van de WRO is een discretionaire bevoegdheid neergelegd om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Met het nemen van de verschillende te nemen procedurele stappen is zekere tijd gemoeid. Gelet hierop biedt het enkele gegeven dat de maatschap op 18 maart 2003 een aanvraag om verlening van een bouwvergunning heeft ingediend en dat het college daarop bij besluit van 26 maart 2004 heeft beslist, nu overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, geen grond voor het oordeel dat de duur van de procedure zodanig lang is dat van onzorgvuldig handelen door het college en daarmee van een onrechtmatig besluit van 26 maart 2004 kan worden gesproken. Dat het college zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat het bestemmingsplan diende te worden herzien, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien het aan het bevoegde bestuursorgaan is, in het geval een bouwplan strijdt met het vigerende bestemmingsplan, om te beoordelen of desondanks aan het bouwplan medewerking wordt verleend en of dat geschiedt door herziening van het bestemmingsplan dan wel door het verlenen van vrijstelling van de geldende planvoorschriften.
2.6. De maatschap heeft verder betoogd dat het college om proceseconomische reden bij besluit van 14 december 2004 ook een besluit had moeten nemen op het hangende het bezwaar gedane verzoek om schadevergoeding.
2.6.1. Dit betoog faalt. Hoewel het college er voor had kunnen kiezen een beslissing op het hangende bezwaar gedane verzoek om schadevergoeding op te nemen in de materiële beslissing op bezwaar, was hij daartoe niet verplicht. De maatschap wordt dan ook niet gevolgd in haar betoog dat in het besluit van 14 december 2004 geen sprake is van een heroverweging van het primaire besluit op grondslag van het bezwaar.
Ten overvloede merkt de Afdeling op dat het vorenstaande onverlet laat dat, nu de maatschap een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend, het college, gelet op de uitspraak van 6 mei 1997 in zaak no. H01.96.0578/Q01 (AB 1997, 229), daarop bij afzonderlijk besluit alsnog dient te beslissen. Daarbij geldt in het algemeen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 november 2001 in zaak no. 200004709/1 (AB 2002, 183), uit de enkele omstandigheid dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit geen bezwaar en beroep is ingesteld, niet de conclusie kan worden getrokken dat het desbetreffende bestuursorgaan niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die uit dat niet tijdig nemen van een besluit kan voortvloeien. In het onderhavige geval staat aan aansprakelijkheid echter in de weg dat, zoals blijkt uit deze uitspraak en met name hetgeen in 2.5. en 2.7. daarvan is overwogen, het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit voor rechtmatig moet worden gehouden.
2.7. Aan de overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.8. Het beroep tegen het besluit van 14 december 2004 is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 juni 2005, AWB 05/112;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de gemeente Noordoostpolder aan de maatschap het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006