ECLI:NL:RVS:2006:AY0367

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600296/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lasten onder dwangsom opgelegd aan SITA Recycling Services B.V. door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 juli 2006 uitspraak gedaan over een geschil tussen SITA Recycling Services B.V. en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. De zaak betreft de oplegging van lasten onder dwangsom aan SITA Recycling Services B.V. bij besluit van 30 mei 2005. Deze lasten waren gericht op het voorkomen van verdere overtredingen van de aan de inrichting verleende vergunning op het adres De Schans 53-57 te Alphen aan den Rijn, welke was verleend krachtens de Wet milieubeheer. De opgelegde lasten waren gebaseerd op de overtredingen van de voorschriften 3.1 en 3.2 van de vergunning, alsook op artikelen uit de Wet milieubeheer en het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.

Na het indienen van bezwaar door SITA Recycling Services B.V. tegen het besluit van 30 mei 2005, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 29 november 2005 het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft SITA Recycling Services B.V. beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 1 juni 2006 is de zaak behandeld, waarbij SITA Recycling Services B.V. werd vertegenwoordigd door M.A. Toepoel, A.G. van der Eijk en ir. J.M.A.M. van Zon, en het college door mr. M.F.C. Kisters, mr. J. Spätjens, H. van de Moosselaar en A. Wijns.

De Raad van State heeft overwogen dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in strijd met de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door de lasten onder dwangsom niet deugdelijk te motiveren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat het bestreden besluit, dat de lasten handhaafde, niet in stand kon blijven. De Raad heeft het beroep van SITA Recycling Services B.V. gegrond verklaard en het besluit van 29 november 2005 vernietigd voor zover het de ongegrondverklaring van het bezwaar betreft. Tevens is bepaald dat de provincie Zuid-Holland het griffierecht van € 276,00 aan appellante dient te vergoeden.

Uitspraak

200600296/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "SITA Recycling Services B.V.", gevestigd te Arnhem,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2005 heeft verweerder aan appellante lasten onder dwangsom opgelegd, die zien op het achterwege laten van verdere overtredingen van de aan de bij besluit van 20 juni 2001 voor de inrichting op het adres De Schans 53-57 te Alphen aan den Rijn krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning verbonden voorschriften 3.1 en 3.2, van artikel 10.39, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 8 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en van artikel 10.40, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 29 november 2005, verzonden op 1 december 2005, voor zover hier van belang, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door M.A. Toepoel, A.G. van der Eijk en ir. J.M.A.M. van Zon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters, mr. J. Spätjens, H. van de Moosselaar en A. Wijns, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante voert aan dat verweerder gezien het in het bestreden besluit aangekondigde nieuwe beleid de opgelegde lasten onder dwangsom in bezwaar ten onrechte gedeeltelijk heeft gehandhaafd.
2.2.    Uit de considerans bij het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder met appellante van oordeel is dat het voor een inrichting als die van appellante ondoenlijk is de bij het bestreden besluit gehandhaafde bepalingen, die betrekking hebben op de afvalstoffenadministratie, geen enkele keer te overtreden. Verweerder geeft met het oog hierop in de considerans bij het bestreden besluit aan dat wordt gewerkt aan het formuleren van beleid met nieuw te hanteren normen dat ervan uitgaat dat een bepaald percentage van dezelfde fout in de afvalstoffenadministratie is toegestaan. Bij de controle op de naleving van de lasten onder dwangsom zal, zo heeft verweerder overwogen, het nieuwe beleid worden toegepast.
De Afdeling leidt uit het bovenstaande af dat volgens verweerder niet bij iedere overtreding een dwangsom zou moeten worden verbeurd, maar slechts indien het aantal geconstateerde overtredingen een bepaald percentage overschrijdt. Hiermee is onverenigbaar dat verweerder de lasten, die inhouden dat bij iedere overtreding een dwangsom wordt verbeurd, bij het bestreden besluit gedeeltelijk niet heeft herroepen. Voor zover verweerder in dit verband stelt dat het door hem genoemde beleid nog niet definitief is vastgesteld, doch wel als uitgangspunt gehanteerd zal worden, overweegt de Afdeling dat het ontbreken van die vaststelling op zichzelf geen reden kan vormen om de lasten die naar zijn eigen mening te ruim - en derhalve onjuist - geformuleerd zijn ongewijzigd in stand te laten.
Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.3.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarin het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 mei 2005 ongegrond wordt verklaard.
2.4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 29 november 2005, kenmerk DGWM/DMB/05/11879, voor zover het de ongegrondverklaring van het bezwaar betreft;
III.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006
262-446.