200506186/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Vereniging Plaatselijk Belang Kootstertille en anderen, gevestigd te Achtkarspelen,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: de Wm) verleend voor een inrichting voor het verwerken van afvalstoffen voor een periode van tien jaar op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2005.
Bij brief van 26 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door I. Wulffelé en ing. N. Kistemaker, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, [gemachtigden].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wm en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellanten], niet-ontvankelijk is. Voorts vindt het beroep voor zover dat is ingesteld door de overige appellanten volgens hem wat een aantal onderdelen betreft geen grondslag in de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, zodat het gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wm, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[appellanten] hebben geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellanten] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten, voor zover dat is ingediend door [appellanten], niet-ontvankelijk is.
Naar het oordeel van de Afdeling staan de in het beroepschrift aangevoerde beroepsgronden alle in een voldoende verband met de door de overige appellanten tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. Het beroep van de overige appellanten (hierna: appellanten) is dan ook ontvankelijk.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wm bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wm komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten vrezen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Zij betwijfelen of de onderzoeksresultaten van de geluidrapportage juist zijn.
2.4.1. De inrichting is gelegen op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Rond het industrieterrein is een geluidzone vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Voorts is voor een woning binnen de zone een maximaal toelaatbare geluidbelasting (hierna: MTG-waarde) vastgesteld. In het geval van vergunningverlening voor een bedrijf op een gezoneerd industrieterrein moet verweerder de zonegrenswaarden en grenswaarden bij woningen binnen de zone op grond van artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wm in acht nemen.
2.4.2. In de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 zijn, voor zover hier van belang, voor een aantal referentiepunten grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR, LT) en het maximale geluidniveau LAmax).
2.4.3. In een door Pietersma & Spoelstra Ruimtelijke Ordening en Milieuadviseurs B.V. verricht akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 1 december 2004, nummer 54630.vo1 (hierna: het geluidrapport), is de geluidbelasting berekend die de inrichting zal veroorzaken. Ter controle of de zonegrenswaarde en de MTG-waarde in acht zijn genomen is door Servicebureau de Friese Wouden een zonetoetsing uitgevoerd.
In het deskundigenbericht wordt gesteld dat het geluidrapport een adequaat beeld geeft van de geluidbelasting vanwege de inrichting en dat de vergunde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. De zonegrenswaarden en de MTG-waarde worden volgens het deskundigenbericht bij naleving van de gestelde geluidgrenswaarden in acht genomen. Niet gebleken is dat de bevindingen in het deskundigenbericht in zoverre onjuist zijn. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde en de wettelijke geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellanten vrezen voor geluidoverlast vanwege het verkeer van en naar de inrichting, zij betogen hiertoe dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de overlast en geluidhinder dienaangaande. Zij stellen voorts dat een vervoersplan met bijbehorend plan van aanpak ontbreekt en dat aan de vergunning ten onrechte geen middelvoorschriften zijn verbonden om geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken.
2.5.1. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 13 oktober 1997 in zaak no. E03.96.0906 (AB 1998, 29) wordt de geluidimmissie vanwege verkeersbewegingen op een openbare weg (op of buiten het industrieterrein) van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein, niet getoetst aan:
a. de voor de inrichting geldende equivalente en piekgeluidgrenswaarden;
b. de in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 neergelegde normstelling inzake geluidhinder die wordt veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting.
Wanneer dit wel zou gebeuren, zou het speciale regime van de Wet geluidhinder, dat er onder meer van uitgaat dat een verruiming van de geluidruimte van de verkeersbewegingen op de openbare weg is toegestaan, worden doorkruist. Blijkens die uitspraak betekent dit niet dat in een vergunning in het geheel geen voorschriften kunnen worden opgenomen ter beperking van geluidhinder die aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend. Met name dienen middelvoorschriften ten aanzien van deze verkeersbewegingen te worden gesteld indien dit noodzakelijk en mogelijk is ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien de vergunning te weigeren vanwege de door het verkeer veroorzaakte geluidhinder. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, moet voorts worden aangenomen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het onderhavige geval geen middelvoorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden ter beperking van geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting. De grond faalt.
2.6. Appellanten betogen dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wm en treft reeds om die reden geen doel.
2.7. Appellanten voeren aan dat onvoldoende maatregelen zijn getroffen om de brandveiligheid te kunnen waarborgen. Zij wijzen erop dat vergunninghoudster in het verleden regelmatig brandonveilige situaties heeft gecreëerd met brand als gevolg.
2.7.1. Aan de vergunning zijn onder meer de voorschriften 7.1.1 tot en met 7.1.5 verbonden met betrekking tot brandbestrijding en brandpreventie.
2.7.2. Voor zover appellanten met deze beroepsgrond beogen te stellen dat zij vrezen dat de genoemde voorschriften niet zullen worden nageleefd, is dit een kwestie van handhaving.
2.7.3. Op het terrein van de inrichting is in de opslagvakken, op de bij de aanvraag behorende tekening aangeduid als G1 tot en met G4 en H1 tot en met H3, een grote hoeveelheid afvalhout opgeslagen. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat het uit oogpunt van beheersbaarheid van brand wenselijk is dat deze vakken zogeheten brandcompartimenten vormen om een eventuele brand te kunnen beheersen. Bij de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is een brandveiligheidsrapport gevoegd waarin de onderwerpen beheersbaarheid van een brand, veilig vluchten, brandbeveiligingsinstallaties en het aanvalsplan voor de brandweer aan de orde komen. In het brandveiligheidsrapport wordt vermeld dat de buitenopslag plaats zal vinden in betonnen half open bakken ter plaatse van de locaties G en H. In verband met de beheersbaarheid van brand stelt de brandweer ook randvoorwaarden en dient de stapelhoogte in deze bakken niet hoger te zijn dan 80 cm onder de bovenzijde van de betonblokken en geldt een maximum van 1500 m³ opslag per vak, aldus het brandveiligheidsrapport. Uit het deskundigenbericht volgt dat de keerwanden een voldoende brandwerendheid hebben om brandoverslag te voorkomen.
Daarnaast blijkt uit de stukken dat binnen de inrichting geen grote hoeveelheden milieugevaarlijke stoffen worden opgeslagen die bij brand toxische verbrandingsproducten kunnen vormen. De bodem en het nabijgelegen oppervlaktewater kunnen in geval van brand dan ook niet (ernstig) worden verontreinigd. Ook voor ernstige risico's ten gevolge van roetvorming door brand van het opgeslagen afvalhout behoeft volgens het deskundigenbericht niet te worden gevreesd. Gelet op de ligging van de inrichting ten opzichte van de naastgelegen percelen behoeft volgens het deskundigenbericht evenmin te worden gevreesd voor brandoverslag. Niet gebleken is dat het gestelde in het deskundigenbericht op deze punten onjuist is.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 7.1.1 tot en met 7.1.5 toereikend zijn om brandgevaar te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken. De grond mist doel.
2.8. Appellanten voeren aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de mogelijke gevolgen van de inrichting voor het in de omgeving van de inrichting gelegen natuurreservaat 'De Hege Bult'.
2.8.1. Verweerder stelt dat het desbetreffende gebied, dat vanuit de inrichting bezien aan de overkant van het Prinses Margriet Kanaal is gelegen, uit hoofde van het bestemmingsplan bescherming geniet. Er is echter geen sprake van een gebied of van soorten waarvoor bescherming is aangewezen op grond van de richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna dan wel de richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand. Gelet op de ligging van de inrichting tussen andere bedrijven op een gezoneerd industrieterrein en de afstand tot het natuurreservaat is er volgens verweerder geen reden de vergunning te weigeren.
2.8.2. Het gebied waar de inrichting is gevestigd staat niet vermeld op de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn en is evenmin aangewezen als speciale beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de mogelijke gevolgen van de inrichting voor het natuurreservaat biedt, mede gelet op de motivering van verweerder, onvoldoende grond voor het oordeel dat het in werking zijn van de inrichting zodanige gevolgen heeft voor het natuurreservaat dat de vergunning daarom had moeten worden geweigerd, dan wel dat daaraan aanvullende voorschriften hadden moeten worden verbonden. De grond mist doel.
2.9. Appellanten vrezen voor stankhinder vanwege compostering van het binnen de inrichting ingezamelde groenafval. Zij betogen in dit kader dat ten onrechte geen geuronderzoek is uitgevoerd en dat de vergunning thans onvoldoende bescherming biedt tegen stankoverlast.
2.9.1. Verweerder stelt dat binnen de inrichting geen compostering plaatsvindt, alleen opslag van groenafval. Gezien het feit dat een langdurige opslag gepaard kan gaan met compostering heeft verweerder in voorschrift 4.2.4 een limiet gesteld aan de opslagtermijn, zodat volgens hem van stankhinder geen sprake kan zijn.
2.9.2. Voorschrift 4.2.4 luidt, voor zover hier van belang, dat het ingezamelde groenafval minimaal één keer per week uit de inrichting afgevoerd dient te worden of zoveel vaker als nodig is ter voorkoming dat compostering plaatsvindt.
In het deskundigenbericht wordt gesteld dat het opgeslagen, niet-gecomposteerde groenafval niet of nauwelijks tot geurhinder zal leiden. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze bevindingen te twijfelen. Gelet op de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning aan de Alde Dyk van 300 meter en de omvang en frequentie van de opslag, is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij naleving van voorschrift 4.2.4 niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder. De grond mist doel.
2.10. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006