ECLI:NL:RVS:2006:AY0357

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600574/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • W.S. van Helvoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom opgelegd voor overtreding van vergunningseisen inzake geurhinder

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 juli 2006 uitspraak gedaan over een beroep van Vopak Terminal Vlaardingen B.V. tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het college had op 4 juli 2005 een last onder dwangsom opgelegd aan Vopak wegens overtreding van voorschrift 5.13 van een vergunning die was verleend op basis van de Hinderwet. Dit voorschrift vereist dat onder normale omstandigheden geen geur waarneembaar is in de woongebieden. Vopak betwistte de handhaving, stellende dat op 24 november 2004, de datum waarop geur was waargenomen, er geen normale omstandigheden waren door uitzonderlijke meteorologische omstandigheden.

De Raad van State overwoog dat de tekst van voorschrift 15.3 niet duidelijk genoeg was om te bepalen of er sprake was van een overtreding. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen, omdat het bestreden besluit in strijd was met artikel 5:32 en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde het besluit van 13 december 2005, dat het bezwaar van Vopak ongegrond had verklaard, en herroepte het besluit van 4 juli 2005. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van Vopak, die in totaal € 679,77 bedroegen, en het griffierecht van € 273,00 moest worden terugbetaald.

Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke voorschriften in vergunningen en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig onderzoek te doen naar de omstandigheden waaronder een overtreding zou hebben plaatsgevonden. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechtsbescherming van bedrijven tegen onterecht opgelegde sancties.

Uitspraak

200600574/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vopak Terminal Vlaardingen B.V.", gevestigd te Vlaardingen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2005 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd ter zake van de overtreding van voorschrift 5.13, dat is verbonden aan een bij besluit van 1 november 1983 verleende vergunning krachtens de Hinderwet voor een inrichting voor onder meer de op- en overslag van oliën, vetten en sappen op het perceel Koningin Wilhelminahaven ZOZ 1 te Vlaardingen.
Bij besluit van 13 december 2005, verzonden op 15 december 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en [directeur] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in het Veld, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Voorschrift 15.3 van de vergunning bepaalt dat de emissies van de installaties zodanig moeten zijn beperkt, dat onder normale omstandigheden, in- en uitbedrijfname hierbij inbegrepen, in de woongebieden geen enkele door de inrichting veroorzaakte geur waarneembaar is. Verweerder is overgegaan tot handhaving, omdat volgens hem op 24 november 2004 geur is waargenomen bij de woonbebouwing, terwijl de inrichting onder normale omstandigheden in werking was.
2.3.    Appellante meent dat op 24 november 2004 er geen sprake was van normale omstandigheden. Volgens haar blijkt uit een rapport van Witteveen en Bos van 2 november 2005 dat als gevolg van uitzonderlijke meteorologische omstandigheden en een plotseling optredende bedrijfssituatie de geur zich slecht kon verspreiden.
2.4.    De Afdeling overweegt dat uit voorschrift 15.3 niet duidelijk voortvloeit of onder normale omstandigheden enkel de normale bedrijfsactiviteiten moeten worden begrepen of ook bijvoorbeeld normale meteorologische omstandigheden. Daarom biedt de tekst van dit voorschrift niet een eenduidige en voldoende duidelijke grondslag om te constateren of het voorschrift wordt overtreden. Gelet daarop was verweerder niet bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Voorts geeft het bestreden besluit er geen blijk van dat is onderzocht of op 24 november 2004 sprake was van uitzonderlijke weersomstandigheden. Dat op deze dag geen waarschuwingscode voor stank van kracht was, zoals verweerder heeft betoogd, is onvoldoende om af te zien van nader onderzoek. Het bestreden besluit is daarom eveneens in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Nu het besluit van 4 juli 2005 bij het bestreden besluit is gehandhaafd, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
2.5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het besluit van 4 juli 2005 dient te worden herroepen.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
2.7.    3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 december 2005, kenmerk DCMR/DMB/05/12069;
III.    herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 4 juli 2005, kenmerk 256700/20203398;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,77 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderdrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting    w.g. Van Helvoort
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006
361.