200601752/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting International Legal Alliances", gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/5575 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 februari 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking.
Bij besluit van 29 september 2004 heeft de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking (hierna: de Minister) een aanvraag van appellante om haar voor het tijdvak 2005-2008 een subsidie te verlenen in het kader van thematische medefinanciering (hierna: TMF-subsidie) van activiteiten in Servië-Montenegro, Soedan en Colombia afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2004 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2006, verzonden op 16 februari 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 maart 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [voorzitter], en haar [directeur], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. F. Sevriens en ir. A.W.L. Kool, beiden ambtenaar bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1.1.4, van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: de Subsidieregeling), voor zover hier van belang, wordt subsidie slechts verleend aan rechtspersonen die
a. in staat zijn tot een adequaat financieel beheer en
b. door ervaringsdeskundigheid met betrekking tot activiteiten als waarvoor subsidie wordt gevraagd, een doelgerichte en doelmatige uitvoering van de activiteiten kunnen waarborgen.
Ingevolge artikel 1.1.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling, neemt de Minister bij de beoordeling van subsidieaanvragen, mede in relatie tot de overige aanvragen waarop nog niet is beslist, in acht de mate waarin de subsidie in evenredige verhouding staat tot aard, omvang en beoogde resultaten van de activiteiten.
Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Subsidieregeling kan de Minister subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden door middel van, voor zover hier van belang, maatschappijopbouw of beleidsbeïnvloeding.
De Minister heeft ter nadere invulling van zijn bevoegdheid subsidie als bedoeld in Hoofdstuk 2, Afdeling 3 van de Subsidieregeling te verlenen het Beleidskader Thematische Medefinanciering voor de subsidieperiode 2005-2008 (hierna: het Beleidskader) vastgesteld.
Volgens paragraaf 8.2 van het Beleidskader zijn de beoordelingscriteria betreffende de eigenschappen en kwaliteit van de aanvragende organisatie - onder meer - de gehanteerde interventiestrategie (vertaling van de missie in strategie en resultaten) en de kwaliteit van het financieel en administratief management.
Volgens paragraaf 8.3 van het Beleidskader zijn de beoordelingscriteria betreffende de inhoud en kwaliteit van de subsidieaanvraag - onder meer - het innovatieve karakter van de aanvraag, de bijdrage van de subsidie aan de (duurzame) ontwikkeling van de organisatie en de duurzaamheid van de interventie.
2.2. De Minister heeft alle aanvragen voor TMF-subsidie voor de subsidieperiode 2005-2008 beoordeeld in een tenderprocedure. De aanvragen zijn beoordeeld op de eigenschappen en kwaliteit van de aanvragende organisatie en de inhoud en kwaliteit van de subsidieaanvraag, zoals bedoeld in het Beleidskader. Ter voorbereiding van de subsidiebesluiten heeft de Minister gebruikt gemaakt van een beoordelingsformulier waarop de organisatie en de aanvraag per onderdeel een zeker aantal punten kon vergaren met een maximum van honderd. Aanvragen die vijfenzestig punten of meer scoorden zijn geheel of gedeeltelijk gehonoreerd. Naar aanleiding van een memorandum van 7 juli 2004 heeft de Minister beslist dat ook aanvragen met een score van zestig punten of meer in aanmerking kunnen komen voor subsidie.
2.3. Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de Minister de aanvraag van appellante in redelijkheid heeft kunnen afwijzen en die afwijzing bij de beslissing op bezwaar heeft kunnen handhaven.
2.4. Appellante betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat haar aanvraag blijkens het beoordelingsformulier in eerste instantie een score van zestig punten heeft behaald, zoals door de rechtbank vastgesteld, en dat de Minister, nu hij aanvragen met zestig punten of meer heeft gehonoreerd, ten onrechte haar aanvraag heeft afgewezen. In dat kader betoogt zij voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de Minister een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 7:11 van de Awb bij het heroverwegen van het besluit van 29 september 2004, nu het aantal behaalde punten bij de beoordeling in bezwaar lager is dan de eerder behaalde zestig punten.
2.4.1. De Minister heeft aanvragen voor de TMF-subsidie in het kader van de tenderprocedure integraal beoordeeld aan de hand van de in de Subsidieregeling en het Beleidskader opgenomen criteria. Daarbij is genoemd formulier als hulpmiddel gebruikt om te komen tot een zekere objectivering van de beoordeling, hetgeen niet in de weg staat aan een inhoudelijke, integrale beoordeling van de aanvraag. Ook indien een aanvraag op het beoordelingsformulier een voldoende aantal punten scoort, kan de Minister de aanvraag derhalve alsnog afwijzen wanneer moet worden geoordeeld dat niet aan de vereisten van - onder meer - artikel 1.1.4, aanhef en onder a en b, van de Subsidieregeling is voldaan, of de aanvraag anderszins als ontoereikend moet worden gekwalificeerd. Gelet hierop heeft de rechtbank, anders dan appellante betoogt, terecht niet het beoordelingsformulier en de daarop per criterium vermelde scores beoordeeld, maar de beslissing tot weigering van de aanvraag, zoals in bezwaar gehandhaafd, en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het betoog van appellante dat de Minister vanwege een, naar het oordeel van de rechtbank, te ongunstig oordeel over het financieel beheer van appellante in bezwaar te weinig punten heeft toegekend, waardoor de aanvraag ten onrechte minder dan 60 punten zou hebben behaald, kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de Minister gehouden was alsnog de aanvraag in te willigen.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de Minister terecht het besluit tot weigering van de aanvraag heeft heroverwogen, waarbij de scores op het beoordelingsformulier niet als zelfstandige onderdelen van het besluit kunnen worden gezien. Nu het primaire besluit een afwijzing van de aanvraag van appellante inhoudt, en die beslissing in bezwaar is gehandhaafd, kan de enkele omstandigheid dat de herbeoordeling van de aanvraag in bezwaar heeft geleid tot waardering met een geringer aantal punten dan bij de eerste beoordeling niet leiden tot het oordeel dat appellante in een slechtere positie is komen te verkeren dan waarin zij verkeerde voordat zij bewaar maakte.
Gelet hierop faalt het betoog van appellante.
2.5. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Minister in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat onvoldoende zekerheid bestaat dat aanvragen en initiatieven van appellante om financiële bijdragen er toe zullen leiden dat zij voldoet aan het criterium dat 35% van de uitgaven uit eigen bijdrage of financiering door derden wordt betaald. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden met de aanvraag die appellante heeft gedaan bij de Europese Commissie en met de toegezegde steun van de UNHCR.
2.5.1. De Minister heeft, naar hij ter zitting heeft bevestigd, de afwijzing van de aanvraag van appellante niet gebaseerd op de omstandigheid dat appellante naar zijn oordeel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij tenminste 35% van de totale voorziene uitgaven uit externe financiering kan bekostigen. Met de verwijzing naar de 35%-regel heeft de Minister willen aangeven dat de subsidieaanvraag, indien aan de voorwaarden overigens zou zijn voldaan, hooguit ten dele voor honorering in aanmerking zou zijn gekomen. Dit betoog kan om die reden niet leiden tot vernietiging van het bij de rechtbank bestreden besluit.
2.6. Appellante betoogt ten slotte - samengevat weergegeven - dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de Minister in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de aanvraag van appellante niet in voldoende mate voldoet aan gestelde criteria, nu de Minister daarbij niet is uitgegaan van de juiste feiten en omstandigheden.
2.6.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar beoogde uitbreiding van haar werkterrein zal leiden tot een duurzame ontwikkeling van de organisatie en dat in voldoende mate is verzekerd dat appellante een doelgerichte en doelmatige uitvoering van de projecten en een adequaat financieel beheer kan waarborgen. Daarbij is van gewicht dat de uitbreiding van het werkterrein gepaard gaat met een substantieel hogere begroting. Voorts heeft de Minister daarbij mogen betrekken dat een zodanig substantiële groei van de begroting van appellante, mede gelet op de omstandigheid dat appellante voor haar financiering in hoge mate afhankelijk is van het ministerie, leidt tot twijfel aan de realiseerbaarheid van de uitbreiding van het werkterrein van appellante, temeer omdat de uitbreidingsplannen berusten op de niet aannemelijk gemaakte veronderstelling dat bemiddeling en conflictpreventie zoals door haar toegepast in de Balkan ook succesvol kan worden toegepast in Colombia en Soedan. Ook heeft de Minister daarbij mogen betrekken dat naar zijn oordeel de kwaliteit van het financieel en administratief management niet is gewaarborgd, nu de bij de aanvraag ingediende meerjarenbegroting veel vragen oproept en onvoldoende onderbouwd is en bovendien de financiering van de meerjarenbegroting voor een zeer groot deel onzeker is. De Minister heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag van appellante niet voldoet aan de vereisten als neergelegd in artikel 1.1.4 van de Subsidieregeling. Daarnaast heeft de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de (voorgenomen) activiteiten van appellante in Colombia en Soedan zullen leiden tot een duurzame capaciteitsopbouw bij de partnerorganisaties, omdat de partnerorganisaties te afhankelijk zijn van appellante voor het uitvoeren van hun activiteiten en een (te) beperkte materiële bijdrage aan het uitvoeren van de activiteiten leveren.
Dit betoog faalt derhalve evenzeer.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006