2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 juni 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.2.1. De vreemdeling heeft ter zitting van de rechtbank betoogd dat de minister, door de aanvraag, ondanks de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor het desbetreffende verblijfsdoel, af te wijzen, in strijd met onderdeel B1/1.1.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), het vertrouwensbeginsel en de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging heeft besloten.
2.2.2. In het besluit van 29 juni 2005, gelezen in samenhang met het besluit van 27 januari 2004, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, nu de referent niet aan het zogenoemde middelenvereiste voldoet, aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning regulier kan worden verleend. De vreemdeling heeft daartegen in de schriftelijke stukken geen beroepsgronden aangevoerd. Voort het eerst ter zitting van de rechtbank heeft zij dat gedaan met voormeld betoog.
2.2.3. Nu de minister in het besluit van 29 juni 2005, gelezen in samenhang met het besluit van 27 januari 2004, is ingegaan op de betekenis van onderdeel B1/1.1.8 van de Vc 2000 en zich op het standpunt heeft gesteld dat dit onderdeel niet aan afwijzing van de aanvraag in de weg staat, valt niet in te zien dat een daartegen gerichte beroepsgrond niet eerder dan ter zitting van de rechtbank kon worden aangevoerd. Onder die omstandigheden dient deze beroepsgrond, ter bescherming van de goede procesorde, buiten de beoordeling te worden gelaten.
2.2.4. In het besluit van 29 juni 2005 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, de referent niet duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, nu de overgelegde arbeidsovereenkomsten beide een looptijd van minder dan een jaar hadden en het voorts uitzendovereenkomsten betreft.
2.2.5. De minister heeft die overeenkomsten terecht als uitzendovereenkomst aangemerkt. Uit de ter toelichting overgelegde salarisspecificaties valt af te leiden dat ook in het tweede geval sprake is van een flexibele arbeidsovereenkomst. Niet in geschil is dat volgens het volgens onderdeel B1/1.2.3.5 van de Vc 1994 gevoerde beleid inkomsten uit zodanige overeenkomst niet als inkomsten die nog een jaar beschikbaar zijn worden aangemerkt en dat het arbeidsverleden van de referent te kort schiet om te voldoen aan de volgens het beleid gemaakte uitzondering op het vereiste dat duurzaam over voldoende middelen van bestaan wordt beschikt. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de referent niet aan dat vereiste voldoet.
2.2.6. Het betoog van de vreemdeling dat, voor zover de referent op geen enkel tijdstip of moment duurzaam over voldoende middelen van bestaan kon beschikken, de minister, gezien het arbeidsverleden van de referent en de duurzaamheid van de verrichte werkzaamheden, ten onrechte artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft toegepast, faalt. Omstandigheden als de door de vreemdeling aldus gestelde zijn bij de vaststelling van het terzake gevoerde beleid in de overwegingen betrokken, zodat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in die bepaling.
2.2.7. Ten slotte heeft de vreemdeling nog betoogd dat de minister in verband met het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft miskend dat zij Nederland met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf is binnengekomen.
2.2.8. Deze grond faalt evenzeer. Dat de vreemdeling na de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor het desbetreffende verblijfsdoel, Nederland op rechtmatige wijze is binnengekomen, brengt niet met zich dat de minister zich niet op het standpunt mocht stellen dat de belangenafweging in haar nadeel uitvalt. Daarbij heeft de minister mede in aanmerking mogen nemen dat niet is gebleken dat voor de referent objectieve belemmeringen bestaan voor het gezinsleven in Marokko. Verder stond ten tijde van het sluiten van zijn huwelijk geenszins vast dat de vreemdeling naar Nederland zou kunnen overkomen, zodat de vreemdeling en de referent geacht moeten worden te hebben aanvaard dat het gezinsleven zich niet in Nederland zou kunnen afspelen.
2.2.9. De conclusie is dat het inleidende beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond moet worden verklaard.