ECLI:NL:RVS:2006:AX9569

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601672/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, waarin de rechtbank de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier door de minister had vernietigd. De vreemdeling, aangeduid als A, had op 27 januari 2004 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de minister op 29 juni 2005 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, maar de minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overweegt dat de beoordeling van de middelen van bestaan van de referent, de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, moet plaatsvinden op het moment van de aanvraag of de beschikking. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de tijdelijke arbeidsovereenkomsten van de referent niet zonder onderbreking op elkaar aansluiten, wat betekent dat de middelen van bestaan niet als duurzaam kunnen worden aangemerkt. De minister heeft terecht geconcludeerd dat de referent niet voldoet aan het middelenvereiste.

Daarnaast heeft de vreemdeling betoogd dat de minister in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft gehandeld door de aanvraag af te wijzen, ondanks de geldige machtiging tot voorlopig verblijf. De Raad van State oordeelt dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, mede gezien het feit dat er geen objectieve belemmeringen zijn voor het gezinsleven in Marokko. De conclusie is dat het hoger beroep van de minister gegrond is, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
200601672/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/34091 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 23 januari 2006 in het geding tussen:
A,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van A (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 januari 2006, verzonden op 1 februari 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 maart 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de minister, voor zover thans van belang, dat de rechtbank, door te overwegen dat uit onderdeel B1/1.2.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna: de Vc 1994) niet valt af te leiden dat de inkomsten uit een tweetal elkaar zonder onderbreking opeenvolgende arbeidscontracten, die tezamen voor nog ten minste een jaar beschikbaar zijn, voor de toepassing van dat beleid niet als duurzaam worden aangemerkt, die passage niet juist heeft gelezen.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 25 maart 2003 in zaak no. 200300328/1, JV 2003/187), moet de vraag of de persoon, bij wie de desbetreffende vreemdeling wil verblijven (hierna: de referent), duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, worden beoordeeld naar het tijdstip van ontvangst van de aanvraag, het moment van het geven van de beschikking, dan wel op enig tussenliggend moment.
2.1.2. Ook indien tijdelijke arbeidsovereenkomsten zonder onderbreking op elkaar aansloten, brengt dat niet mee dat middelen van bestaan, verworven uit die overeenkomsten, op een tijdstip of moment, als hiervoor bedoeld, voor een periode van nog ten minste een jaar beschikbaar zijn geweest. Overigens sloten de door de rechtbank vermelde arbeidsovereenkomsten ook niet zonder onderbreking op elkaar aan.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 juni 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.2.1. De vreemdeling heeft ter zitting van de rechtbank betoogd dat de minister, door de aanvraag, ondanks de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor het desbetreffende verblijfsdoel, af te wijzen, in strijd met onderdeel B1/1.1.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), het vertrouwensbeginsel en de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging heeft besloten.
2.2.2. In het besluit van 29 juni 2005, gelezen in samenhang met het besluit van 27 januari 2004, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, nu de referent niet aan het zogenoemde middelenvereiste voldoet, aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning regulier kan worden verleend. De vreemdeling heeft daartegen in de schriftelijke stukken geen beroepsgronden aangevoerd. Voort het eerst ter zitting van de rechtbank heeft zij dat gedaan met voormeld betoog.
2.2.3. Nu de minister in het besluit van 29 juni 2005, gelezen in samenhang met het besluit van 27 januari 2004, is ingegaan op de betekenis van onderdeel B1/1.1.8 van de Vc 2000 en zich op het standpunt heeft gesteld dat dit onderdeel niet aan afwijzing van de aanvraag in de weg staat, valt niet in te zien dat een daartegen gerichte beroepsgrond niet eerder dan ter zitting van de rechtbank kon worden aangevoerd. Onder die omstandigheden dient deze beroepsgrond, ter bescherming van de goede procesorde, buiten de beoordeling te worden gelaten.
2.2.4. In het besluit van 29 juni 2005 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, de referent niet duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, nu de overgelegde arbeidsovereenkomsten beide een looptijd van minder dan een jaar hadden en het voorts uitzendovereenkomsten betreft.
2.2.5. De minister heeft die overeenkomsten terecht als uitzendovereenkomst aangemerkt. Uit de ter toelichting overgelegde salarisspecificaties valt af te leiden dat ook in het tweede geval sprake is van een flexibele arbeidsovereenkomst. Niet in geschil is dat volgens het volgens onderdeel B1/1.2.3.5 van de Vc 1994 gevoerde beleid inkomsten uit zodanige overeenkomst niet als inkomsten die nog een jaar beschikbaar zijn worden aangemerkt en dat het arbeidsverleden van de referent te kort schiet om te voldoen aan de volgens het beleid gemaakte uitzondering op het vereiste dat duurzaam over voldoende middelen van bestaan wordt beschikt. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de referent niet aan dat vereiste voldoet.
2.2.6. Het betoog van de vreemdeling dat, voor zover de referent op geen enkel tijdstip of moment duurzaam over voldoende middelen van bestaan kon beschikken, de minister, gezien het arbeidsverleden van de referent en de duurzaamheid van de verrichte werkzaamheden, ten onrechte artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft toegepast, faalt. Omstandigheden als de door de vreemdeling aldus gestelde zijn bij de vaststelling van het terzake gevoerde beleid in de overwegingen betrokken, zodat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in die bepaling.
2.2.7. Ten slotte heeft de vreemdeling nog betoogd dat de minister in verband met het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft miskend dat zij Nederland met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf is binnengekomen.
2.2.8. Deze grond faalt evenzeer. Dat de vreemdeling na de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor het desbetreffende verblijfsdoel, Nederland op rechtmatige wijze is binnengekomen, brengt niet met zich dat de minister zich niet op het standpunt mocht stellen dat de belangenafweging in haar nadeel uitvalt. Daarbij heeft de minister mede in aanmerking mogen nemen dat niet is gebleken dat voor de referent objectieve belemmeringen bestaan voor het gezinsleven in Marokko. Verder stond ten tijde van het sluiten van zijn huwelijk geenszins vast dat de vreemdeling naar Nederland zou kunnen overkomen, zodat de vreemdeling en de referent geacht moeten worden te hebben aanvaard dat het gezinsleven zich niet in Nederland zou kunnen afspelen.
2.2.9. De conclusie is dat het inleidende beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond moet worden verklaard.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen van 23 januari 2006 in zaak no. AWB 05/34091;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb
Voorzitter
w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2006
452
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak