ECLI:NL:RVS:2006:AX9503

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508694/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag Investeringsregeling biologische varkenshouderij

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 juni 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De aanvraag, ingediend door [wederpartij] in het kader van de Investeringsregeling biologische varkenshouderij, werd op 17 mei 2002 afgewezen. De Minister stelde dat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten zoals vastgelegd in de Kaderwet LNV-subsidies en de bijbehorende Investeringsregeling. De rechtbank Almelo had eerder de afwijzing van de Minister deels vernietigd, maar de Minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling oordeelde dat de Minister terecht had geoordeeld dat de aanvraag van [wederpartij] niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden voor subsidie, zoals vastgelegd in artikel 8 van de Investeringsregeling. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de Minister in strijd met de zorgvuldigheid had gehandeld door [wederpartij] niet de gelegenheid te bieden om aanvullende gegevens te overleggen. De Afdeling concludeerde dat de Minister voldoende gelegenheid had geboden om de aanvraag aan te vullen en dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was.

De uitspraak van de rechtbank Almelo werd vernietigd en het beroep van [wederpartij] tegen de afwijzing van de subsidie werd ongegrond verklaard. De Afdeling benadrukte dat de Minister zich op het standpunt had gesteld dat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten, en dat dit standpunt door de rechtbank niet had mogen worden verworpen. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de betrokken rechters aanwezig waren.

Uitspraak

200508694/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1181 van de rechtbank Almelo van 12 september 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2002 heeft appellant de aanvraag van [wederpartij] om een subsidie in het kader van de Investeringsregeling biologische varkenshouderij afgewezen.
Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep deels niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige gegrond verklaard, het besluit van 27 oktober 2004 vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H. Verheul-Verkaik, medewerkster van de Dienst Regelingen, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door ing. E.G.H. Keemers, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Kaderwet LNV-subsidies, kan de Minister subsidies verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake de landbouw.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet LNV-subsidies, kunnen, onverminderd hoofdstuk 3 van de Financiële-verhoudingswet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede nadere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
2.2.    Krachtens bovenvermelde bepalingen is vastgesteld de Investeringsregeling biologische varkenshouderij (Stcrt. 2001, 229) (hierna: de Ibv).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de Ibv wordt onder economische levensvatbaarheid verstaan de omstandigheid dat een onderneming solvabel, liquide en niet structureel verliesgevend is onderscheidenlijk zal zijn, hetgeen blijkt uit de verklaring onderscheidenlijk de gegevens als bedoeld in respectievelijk artikel 8, vierde lid, onder deel a, en artikel 8, vijfde lid.
Ingevolge artikel 2 van de Ibv kan de Minister ter vermindering van de belasting voor het milieu en de natuur door de varkenshouderij op grond van de volgende bepalingen een subsidie verstrekken voor de investeringen ten behoeve van de omschakeling van de varkenshouderij naar de biologische productiemethode.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder g, van de Ibv, kan de subsidie slechts worden verleend aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon indien deze een landbouwbedrijf exploiteert waarvan de economische levensvatbaarheid op het tijdstip van de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening kan worden aangetoond.
Ingevolge artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, van de Ibv, gaat de aanvraag tot subsidieverlening vergezeld van een verklaring van een financierende derde waaruit blijkt dat deze de voorgenomen investeringen geheel of voor een substantieel deel zal financieren.
Ingevolge artikel 8, vijfde lid, van de Ibv wordt, indien geen verklaring als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, wordt overgelegd, bij de aanvraag tot subsidieverlening overgelegd:
a.    een exploitatiebegroting en andere financiële bescheiden over de twee boekjaren volgend op het jaar waarin de subsidieaanvraag plaatsvindt waaruit kan worden afgeleid dat het eigen vermogen niet minder dan 15 procent van het totale vermogen uitmaakt, nadat de investering, waarvoor de aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend, heeft plaatsgevonden,
b.    een meerjarenbegroting over een periode van 5 jaar volgend op het jaar waarin de subsidieaanvraag plaatsvindt, en
c.    financiële gegevens, met inbegrip van een jaarrekening, waaruit dient te blijken dat de subsidieaanvrager gedurende de drie jaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag niet meer dan gedurende één jaar verlies heeft geleden.
2.3.    Het geding in hoger beroep is beperkt tot de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van [wederpartij] gegrond is verklaard en appellant is opgedragen een nieuwe beslissing op diens bezwaar te nemen.
2.4.    Appellant heeft in de beslissing op bezwaar van 27 oktober 2004 zijn besluit om [wederpartij] geen subsidie toe te kennen gehandhaafd. Daartoe heeft hij onder meer overwogen dat de aanvraag van [wederpartij] niet voldeed aan de in artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, van de Ibv, gestelde voorwaarde, zodat deze diende te voldoen aan de cumulatieve voorwaarden vervat in artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Ibv. Aangezien bij de aanvraag een exploitatiebegroting voor de komende twee jaar en een meerjarenbegroting voor de komende vijf jaar ontbraken, voldeed deze aanvraag niet aan deze voorwaarden en heeft appellant deze afgewezen.
2.5.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voor thans van belang, overwogen dat appellant bij [wederpartij] ten minste de indruk heeft gewekt dat hij door te voldoen aan slechts één van de voorwaarden, genoemd in artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Ibv, alsnog in aanmerking kon komen voor subsidie indien substantiële financiering door een derde, bedoeld in artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, niet tot de mogelijkheden behoorde. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant aldus heeft gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid.
2.6.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] wist, althans kon weten, dat zijn aanvraag aan alle in artikel 8, vijfde lid, van de Ibv vervatte voorwaarden moest voldoen. Appellant wijst in dat verband op vraag C5 onder "nee" van het aanvraagformulier, waar staat aangegeven welke stukken en financiële gegevens moeten worden overgelegd indien geen verklaring van een financierende derde zoals bedoeld in artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, van de Ibv kan worden overgelegd.
2.6.1.    Op het aanvraagformulier staat bij vraag C5, welke vraag betrekking heeft op de verklaring van een financierende derde waaruit blijkt dat deze het investeringsproject voor een substantieel deel wil financieren, onder "nee" vermeld:
"toon in dit geval de economische levensvatbaarheid van uw bedrijf aan door het meesturen van financiële gegevens waaruit blijkt dat:
1.het eigen vermogen niet minder dan 15% van het totale vermogen bedraagt nadat de investeringen hebben plaatsgevonden.
2.het bedrijf de afgelopen drie jaar maximaal 1 jaar verlies heeft geleden. U dient tenminste mee te sturen:
-jaarrekeningen en belastingaangiften over de afgelopen drie boekjaren;
-een exploitatiebegroting voor de komende twee boekjaren;
-een meerjaren begroting voor de komende vijf jaren."
De Afdeling is met appellant van oordeel dat het aanvraagformulier duidelijk is over de vraag welke stukken en gegevens dienen te worden overgelegd indien, zoals in het geval van [wederpartij], een verklaring van een financierende derde, bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Ibv niet wordt overgelegd. Dit zijn alle in artikel 8, vijfde lid, onder a, b en c, van de Ibv cumulatief opgesomde stukken en gegevens. Dat appellant bij [wederpartij], zoals de rechtbank heeft overwogen, de indruk zou hebben gewekt dat hij door te voldoen aan de voorwaarde van artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Ibv, alsnog voor subsidie in aanmerking kon komen, kan daaraan niet afdoen, nu [wederpartij] op basis van het aanvraagformulier en de tekst van de Ibv kon weten welke gegevens - naast die vermeld in artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Ibv - nog meer dienden te worden overgelegd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [wederpartij], door het aanvraagformulier te ondertekenen, heeft verklaard dat bij bekend was met de voorwaarden en verplichtingen zoals bepaald in de Ibv. Voor zover [wederpartij] ter zitting heeft verklaard dat de medewerker Van den Berg van Laser (thans: Dienst Regelingen) hem in een telefoongesprek op 12 maart 2002 zou hebben medegedeeld dat hij met het toezenden van de financiële gegevens over de afgelopen drie jaar kon volstaan, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt, daargelaten wat van een dergelijke toezegging de gevolgen zouden zijn. Het betoog van appellant slaagt derhalve.
2.7.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij [wederpartij] niet de gelegenheid heeft geboden om alsnog de vereiste gegevens over te leggen. Appellant wijst er daarbij op dat hij [wederpartij] bij brieven van 30 januari 2002 en 11 april 2002 op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht om aanvulling van de bij de aanvraag ontbrekende gegevens heeft gevraagd.
2.7.1.    Het betoog slaagt. Bij brief van 30 januari 2002 heeft appellant [wederpartij] verzocht om toezending van het investeringsplan en een definitieve bankverklaring. Bij brief van 11 april 2002 heeft appellant [wederpartij] verzocht om toezending van:
"-een actuele bankverklaring waaruit blijkt dat de bank zich garant stelt om een substantieel deel van het project te financieren. Indien dit niet haalbaar is, kan worden volstaan met het toezenden van de financiële gegevens zoals genoemd bij C5 onder "nee" van het aanvraagformulier.
-een met het voorgaande punt samenhangend zogenaamd financieringsplan."
In deze laatste brief heeft appellant derhalve verwezen naar alle in artikel 8, vijfde lid, van de Ibv vermelde stukken en gegevens. In deze brief heeft hij [wederpartij] tevens medegedeeld dat het achterwege blijven van de bedoelde informatie betekende dat de aanvraag op basis van de tot dan toe bij appellant aanwezige gegevens zou worden beoordeeld, hetgeen tot een afwijzing van de aanvraag zou kunnen leiden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat gelet hierop geen grond voor het oordeel dat appellant [wederpartij] onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld zijn aanvraag aan te vullen, zodat hij alsnog zou voldoen aan de in de Ibv vervatte, hiervoor vermelde, voorwaarden. Derhalve bestond evenmin grond voor het oordeel dat appellant na zijn brieven van 30 januari en 11 april 2002 [wederpartij] nogmaals de gelegenheid had dienen te bieden om de bij zijn aanvraag ontbrekende stukken over te leggen.
2.8.    Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Afdeling van oordeel dat appellant zich bij het besluit van 27 oktober 2004 terecht op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] geen recht heeft op een subsidie in het kader van de Ibv, omdat diens aanvraag niet aan de cumulatieve vereisten van artikel 8, vijfde lid, van de Ibv voldeed. Derhalve is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 27 oktober 2004 is genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en heeft de rechtbank ten onrechte dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar diende te nemen.
2.9.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 27 oktober 2004 alsnog ongegrond verklaren.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 september 2005, 04/1181;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006
164-496.