ECLI:NL:RVS:2006:AX9499

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507108/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging permanente bewoning van een zomerhuis in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de permanente bewoning van een zomerhuis op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Appellanten sub 1, wonend te [woonplaats], hebben hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen, dat hen onder oplegging van een dwangsom heeft gelast de permanente bewoning van het zomerhuis te beëindigen. Dit besluit is genomen op 2 september 2003 en is gebaseerd op de vaststelling dat het gebruik van het zomerhuis in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "zomerhuis". De rechtbank Almelo heeft in een eerdere uitspraak op 5 juli 2005 het beroep van appellanten sub 1 ongegrond verklaard, waarop zij en het college hoger beroep hebben ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 mei 2006 behandeld. De kern van het geschil betreft de vraag of appellanten sub 1 een beroep kunnen doen op het overgangsrecht, waarbij de peildatum is vastgesteld op 25 juli 1997. De Afdeling oordeelt dat appellanten sub 1 niet aannemelijk hebben gemaakt dat het zomerhuis vóór de peildatum permanent werd bewoond. De inschrijving van [partij] in de gemeentelijke basisadministratie op een ander adres biedt onvoldoende bewijs voor de claim van permanente bewoning van het zomerhuis.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om handhavend op te treden tegen het gebruik van het zomerhuis in strijd met het bestemmingsplan. Het hoger beroep van appellanten sub 1 wordt ongegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van het college gegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200507108/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    Het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/391 van de rechtbank Almelo van 5 juli 2005 in het geding tussen:
appellanten sub 1
en
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2003, verzonden op 4 september 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) appellanten sub 1 onder oplegging van een dwangsom gelast de permanente bewoning van het zomerhuis op het perceel [locatie 1] te [plaats] te beëindigen.
Bij besluit van 24 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellanten sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2005, en het college bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 8 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 12 oktober 2005 hebben appellanten sub 1 van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar appellanten sub 1 zijn vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen en [partij], advocaat te Middelharnis respectievelijk gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. L.G. Hartman, G.E.M. Willemsen, R. ten Donkelaar, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat het gebruik van het zomerhuis [locatie 1] ten behoeve van permanente bewoning in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "zomerhuis". In geschil is alleen of appellanten sub 1 een beroep kunnen doen op het overgangsrecht. De peildatum van dit overgangsrecht is 25 juli 1997 (hierna: de peildatum).
2.2.    Het college komt op tegen de overweging van de rechtbank dat appellanten sub 1 aannemelijk hebben gemaakt dat het zomerhuis [locatie 1] al vóór de peildatum permanent werd bewoond.
2.3.    In beginsel levert de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, behoudens tegenbewijs, een vermoeden op dat de bewoners hun hoofdverblijf op dat adres hebben. Dit kan onder omstandigheden anders zijn.
De bewijslast dat het zomerhuis [locatie 1] vóór de peildatum als permanente bewoning in gebruik was rust op degene die zich daarop beroept, in dit geval derhalve op appellanten sub 1.
2.4.    [partij] stond in de periode van 1 april 1997 tot en met 9 februari 1999 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [locatie 2]. Dit levert het vermoeden op dat [partij] op dat adres permanent woonde. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellanten sub 1 niet aannemelijk hebben gemaakt, dat het gebruik van het zomerhuis [locatie 1] voor permanente bewoning al vóór de peildatum plaatsvond. De op de zitting van de rechtbank afgelegde getuigenverklaring van [partij] biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [partij], hoewel hij stond ingeschreven op het adres [locatie 2], feitelijk het zomerhuis [locatie 1] als hoofdverblijf gebruikte en daar permanent woonde. Dat kan evenmin worden afgeleid uit de door appellanten sub 1 overgelegde stukken, met name niet uit de bankafschriften, die allemaal zijn verzonden naar het adres [locatie 2]. Het betoog van het college slaagt.
2.5.    De slotsom is dat het college ervan heeft kunnen uitgaan dat het zomerhuis [locatie 1] ten tijde van de peildatum niet permanent werd bewoond. Appellanten sub 1 hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan het college had behoren af te zien van handhavend optreden. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op te treden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6.    Gelet op het voorgaande kan het betoog van appellanten sub 1 buiten beschouwing blijven, dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het vóór de peildatum er niet van op de hoogte was dat het zomerhuis [locatie 1] permanent werd bewoond en dit ook niet behoefde te zijn. Het hoger beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
2.7.    Het hoger beroep van het college is gegrond. Aangezien de uitspraak van de rechtbank juist is, wordt deze, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren    w.g. Van den Ende
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006
275-430.