200507108/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. Het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/391 van de rechtbank Almelo van 5 juli 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen.
Bij besluit van 2 september 2003, verzonden op 4 september 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) appellanten sub 1 onder oplegging van een dwangsom gelast de permanente bewoning van het zomerhuis op het perceel [locatie 1] te [plaats] te beëindigen.
Bij besluit van 24 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellanten sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2005, en het college bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 8 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 12 oktober 2005 hebben appellanten sub 1 van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar appellanten sub 1 zijn vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen en [partij], advocaat te Middelharnis respectievelijk gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. L.G. Hartman, G.E.M. Willemsen, R. ten Donkelaar, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat het gebruik van het zomerhuis [locatie 1] ten behoeve van permanente bewoning in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "zomerhuis". In geschil is alleen of appellanten sub 1 een beroep kunnen doen op het overgangsrecht. De peildatum van dit overgangsrecht is 25 juli 1997 (hierna: de peildatum).
2.2. Het college komt op tegen de overweging van de rechtbank dat appellanten sub 1 aannemelijk hebben gemaakt dat het zomerhuis [locatie 1] al vóór de peildatum permanent werd bewoond.
2.3. In beginsel levert de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, behoudens tegenbewijs, een vermoeden op dat de bewoners hun hoofdverblijf op dat adres hebben. Dit kan onder omstandigheden anders zijn.
De bewijslast dat het zomerhuis [locatie 1] vóór de peildatum als permanente bewoning in gebruik was rust op degene die zich daarop beroept, in dit geval derhalve op appellanten sub 1.
2.4. [partij] stond in de periode van 1 april 1997 tot en met 9 februari 1999 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [locatie 2]. Dit levert het vermoeden op dat [partij] op dat adres permanent woonde. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellanten sub 1 niet aannemelijk hebben gemaakt, dat het gebruik van het zomerhuis [locatie 1] voor permanente bewoning al vóór de peildatum plaatsvond. De op de zitting van de rechtbank afgelegde getuigenverklaring van [partij] biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [partij], hoewel hij stond ingeschreven op het adres [locatie 2], feitelijk het zomerhuis [locatie 1] als hoofdverblijf gebruikte en daar permanent woonde. Dat kan evenmin worden afgeleid uit de door appellanten sub 1 overgelegde stukken, met name niet uit de bankafschriften, die allemaal zijn verzonden naar het adres [locatie 2]. Het betoog van het college slaagt.
2.5. De slotsom is dat het college ervan heeft kunnen uitgaan dat het zomerhuis [locatie 1] ten tijde van de peildatum niet permanent werd bewoond. Appellanten sub 1 hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan het college had behoren af te zien van handhavend optreden. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op te treden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6. Gelet op het voorgaande kan het betoog van appellanten sub 1 buiten beschouwing blijven, dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het vóór de peildatum er niet van op de hoogte was dat het zomerhuis [locatie 1] permanent werd bewoond en dit ook niet behoefde te zijn. Het hoger beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
2.7. Het hoger beroep van het college is gegrond. Aangezien de uitspraak van de rechtbank juist is, wordt deze, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006