ECLI:NL:RVS:2006:AX9496

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507817/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidieverlening voor bedrijfsverplaatsing door de gemeente Schinnen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. Appellanten, twee besloten vennootschappen, hadden bezwaar gemaakt tegen een besluit van de raad van de gemeente Schinnen, dat het bedrag aan subsidie voor de verplaatsing van hun bedrijf vaststelde op € 100.270,00. De raad had eerder een subsidie van € 68.067,00 vastgesteld, maar appellanten waren van mening dat zij recht hadden op een hogere subsidie van in totaal € 300.000,00, gebaseerd op eerdere toezeggingen van de gemeente en de provincie Limburg. De rechtbank oordeelde echter dat de appellanten niet het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen aan de provinciale verleningsbeschikking dat de raad de totale subsidie zou vaststellen op het door hen gewenste bedrag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de voorwaarden waaronder de subsidie was verleend, niet in overeenstemming waren met de door appellanten gestelde verwachtingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellanten werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200507817/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
1.    [appellant sub 1], gevestigd te [plaats], gemeente Schinnen, en
2.    [appellant sub 2], gevestigd te [plaats], gemeente Echt-Susteren,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/147 van de rechtbank Maastricht van 12 augustus 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
de raad van de gemeente Schinnen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2002 heeft de raad van de gemeente Schinnen (hierna: de raad) het bedrag aan subsidie ten behoeve van de verplaatsing van het bedrijf van appellanten vastgesteld op in totaal € 100.270,00.
Bij besluit van 16 december 2004 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het gemeentelijk aandeel in de subsidie ten behoeve van de bedrijfsverplaatsing vastgesteld op € 68.067,00 en bepaald dat de wettelijke rente ten bedrage van € 5.214,00 wordt vergoed.
Bij uitspraak van 12 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 november 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
Bij brief van 21 april 2006 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. Ph.W.A.M. van Roy, advocaat te Beek, en [appellant sub 1], en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.H.J.M. Weijenberg-Habets, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 19 augustus 1997 is de verordening bedrijfsverplaatsingen 1997 vastgesteld (Provinciaal Blad van Limburg 1997, 34) (hierna: de verordening).
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de verordening komen voor subsidie in aanmerking Limburgse gemeenten waarin een bedrijf gevestigd is of waarnaar een bedrijf verplaatst wordt.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder en onder g, van de verordening kunnen gedeputeerde staten een subsidie verlenen aan een gemeente indien het bedrijf een netto-bedrijfsverplaatsingstekort heeft (subsidiabele kosten minus opbrengsten oude locatie en efficiencyvoordelen).
Op grond van artikel 4, aanhef en onder en onder b, van de verordening vindt subsidieverlening aan een gemeente plaats onder de voorwaarde dat de provinciale bijdrage wordt verleend aan de gemeente, die op haar beurt de totale overheidsbijdrage (gemeente en provincie) dient door te sluizen naar het bedrijf.
Op grond van artikel 6, eerste lid, wordt subsidie enkel verleend in het door gedeputeerde staten vast te stellen netto-bedrijfsverplaatsingstekort, zoals bedoeld in artikel 3, lid g, en bedraagt deze per bedrijfsverplaatsing maximaal ƒ 200.000,00 (€ 90.756,00).
Op grond van artikel 6, derde lid, van de verordening wordt de hoogte van de bijdrage gerelateerd aan de bijdrage van de gemeente waarin het te verplaatsen bedrijf is gelegen of waarnaar een bedrijf verplaatst. De subsidie is maximaal gelijk aan de bijdrage van voornoemde gemeente.
2.2.    Bij besluit van 21 maart 1996 heeft de raad aan appellante sub 1 onder voorwaarden subsidie verleend voor de verplaatsing van het bedrijf van appellanten ten bedrage van ƒ 150.000,00 (€ 68.067,00).
Bij besluit van 24 augustus 1999 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) aan de raad een investeringssubsidie verleend voor deze bedrijfsverplaatsing. Deze subsidie bedraagt 17,11% van de netto bedrijfsverplaatsingskosten, maar niet meer dan ƒ 150.000,00 (€ 68.067,00). In dit besluit heeft het college meegedeeld dat op grond van de toen geraamde netto bedrijfsverplaatsingskosten de totale bijdrage in de bedrijfsverplaatsingskostenbijdrage ten minste ƒ 300.000,00 (€ 136.134,00) bedraagt en dat de provincie hierin ƒ 150.000,00 (€ 68.067,00) bijdraagt. Bij besluit van 7 februari 2000 heeft het college de investeringssubsidie vastgesteld op ƒ 110.483,00 (€ 50.135,00). Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar.
Bij besluit van 30 mei 2002 heeft de raad de totale subsidie vastgesteld op € 100.270,00. Zowel het gemeentelijk als het provinciaal deel hierin bedraagt € 50.135,00. Bij de beslissing op bezwaar van 16 december 2004 heeft de raad het gemeentelijk deel van de subsidie nader vastgesteld op € 68.067,00, zulks overeenkomstig het verleningsbesluit van 21 maart 1996.
2.3.    Appellanten voeren aan dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de verplichting tot betaling van f 300.000,00 (€ 136.134,00) alleen voor de raad zou hebben gegolden indien de aan dit bedrag ten grondslag liggende geraamde bedrijfsverplaatsingskosten en -opbrengsten daadwerkelijk gerealiseerd zouden zijn. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij aan de provinciale verleningsbeschikking van 24 augustus 1999 niet het vertrouwen mochten ontlenen dat de raad de totale subsidie ten behoeve van hun bedrijfsverplaatsing zou vaststellen op f 300.000,00 (€ 136.134,00). Aangezien het college het provinciaal deel van de subsidie had verlaagd van ƒ 150.000,00 (€ 68.067,00) tot ƒ 110.483,00 (€ 50.135,00), was de raad volgens hen gehouden zijn deel in de subsidie te verhogen van ƒ 150.000,00 (€ 68.067,00) tot ƒ 189.517,00 (€ 85.999,00).
2.4.    Anders dan appellanten betogen, konden zij aan het provinciale verleningsbesluit van 24 augustus 1999, dat thans overigens niet in geding is, niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de raad de totale subsidie in ieder geval zou vaststellen op f 300.000,00 (€ 136.134,00). Dit op artikel 3 van de verordening gebaseerde besluit is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gericht aan het college van burgemeester en wethouders van Schinnen en niet aan appellanten. Aan het slot van dit besluit wordt voorts duidelijk vermeld dat de definitieve vaststelling van de subsidie zal plaatsvinden op basis van een door appellanten in te dienen aanvraag, vergezeld van een overzicht van de werkelijk gemaakte kosten ten behoeve van de bedrijfsverplaatsing. Dat eerder in dit besluit is vermeld dat de totale verplaatsingskostenbijdrage van de gemeente ten minste ƒ 300.000,00 (€ 136.134,00) bedraagt, doet hieraan niet af, aangezien deze vermelding betrekking heeft op de voorwaardelijke verlening van de subsidie en niet op de thans in geding zijnde definitieve vaststelling ervan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat van een toezegging van de zijde van de raad aan appellanten de totale subsidie vast te stellen op f 300.000,00 (€ 136.134,00) niet uit dit besluit blijkt.
Voorts zijn in het besluit van de raad van 21 maart 1996 onder meer de volgende voorwaarden gesteld:
a.     in geval van eventuele belastingclaims of andere financiële     tegenvallers verband houdende met de relokatie is geen hogere     bijdrage van de gemeente te verwachten;
(…)
e.     de definitieve uitbetaling van de stimuleringsbijdrage zal     plaatsvinden op basis van een door aanvragers in te dienen     verzoek, vergezeld van een overzicht van de daadwerkelijke kosten     ten behoeve van de bedrijfsverplaatsing. Dit verzoek dient te zijn     voorzien van een accountantsverklaring.
Ook hieruit blijkt duidelijk dat de door de raad verleende subsidie van f 150.000,00 (€ 68.067,00) het maximale gemeentelijke deel van de subsidie was, mits aan de voorwaarden zou worden voldaan. Dat de raad dit gemeentelijk deel diende te verhogen tot in totaal ƒ 300.000,00 (€ 136.134,00) en de subsidie bij voorbaat op dit laatste bedrag diende vast te stellen, is niet met deze voorwaarden in overeenstemming. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd treft derhalve geen doel.
2.5.    Voor zover appellanten ter zitting hebben gesteld dat het toenmalige hoofd van de afdeling Ruimtelijke Ordening van de gemeente, ing. H. Christophe, hun in diverse gesprekken heeft toegezegd dat zij ten behoeve van hun bedrijfsverplaatsing een subsidie van in totaal f 300.000,00 (€ 136.134,00), bestaande uit een provinciaal en een gemeentelijk deel van elk f 150.000,00 (€ 69.067,00), zouden ontvangen, is de Afdeling van oordeel dat een dergelijke toezegging, nog daargelaten wat daarvan de gevolgen zouden zijn, niet aannemelijk is gemaakt. De in dit verband door appellanten overgelegde krantenberichten van 22 en 23 december 1997 kunnen daartoe niet dienen.
2.6.    Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank terecht en op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat bij appellanten niet het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat de raad het provinciale aandeel in de subsidie ten behoeve van de bedrijfsverplaatsing zou aanvullen, zodat aan appellanten een subsidie van in totaal f 300.000,00 (€ 136.134,00) zou worden verleend.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006
164-496.