200508914/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1185 van de rechtbank Leeuwarden van 15 september 2005 in het geding tussen:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij vijf afzonderlijke besluiten van 23 en 24 januari 2004 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante verstrekte huursubsidie over de subsidietijdvakken van 1 juli 1998 tot 1 juli 2003 gewijzigd vastgesteld op nihil en de reeds uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 10.869,36 teruggevorderd.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft de Minister de daartegen door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het door de Minister terug te vorderen bedrag gewijzigd vastgesteld op € 8.636,21.
Bij uitspraak van 15 september 2005, verzonden op 16 september 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 december 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.G. Riemersma, advocaat te Leeuwarden, is verschenen. De Minister is niet verschenen.
2.1. Appellante betoogt dat zij als gevolg van een fout van de rechtbank ten onrechte haar beroep niet ter zitting heeft kunnen toelichten.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
2.1.2. Bij brieven van 14 juni 2005 zijn partijen door de rechtbank uitgenodigd op 11 augustus 2005 ter zitting te verschijnen. Bij brief van 1 augustus 2005 is aan appellante meegedeeld, naar later bleek ten onrechte, dat de op 11 augustus 2005 geplande zitting tot een nader te bepalen datum werd uitgesteld. Desondanks heeft de rechtbank het beroep behandeld ter zitting op 11 augustus 2005 buiten aanwezigheid van appellante.
Uit voormelde feiten volgt dat de rechtbank de aangevallen uitspraak heeft gedaan zonder appellante in de gelegenheid te stellen om haar standpunt ter zitting toe te lichten. Dit betekent dat het onderzoek ter zitting bij de rechtbank niet volledig is geweest. De aangevallen uitspraak, welke is gebaseerd op dit onvolledige onderzoek ter zitting, komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
2.1.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8:56 van de Awb. De zaak kan evenwel zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, nu deze geen nader onderzoek vereist en appellante in hoger beroep de gelegenheid is geboden om haar zaak ten volle te bepleiten.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), wordt onder medebewoner verstaan een persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Hsw, kan de Minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen of als gevolg van het niet naleven van de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak:
a. als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij de Minister bekend zouden zijn geweest,
b. als de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid, niet worden nageleefd, of,
c. als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge het derde lid kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De Minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast.
2.3. Appellante bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de Minister zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat haar [ex-man] in de in het bestreden besluit genoemde subsidietijdvakken medebewoner was, in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van de Hsw. Volgens appellante berust dit standpunt op een onjuiste weergave van verklaringen die door haarzelf, [ex-man] en andere getuigen zijn afgelegd tegenover de sociale recherche van de gemeenten Oost- en Weststellingwerf (hierna: de sociale recherche) en op onjuiste conclusies die op basis van deze verklaringen zijn getrokken. Bovendien, zo stelt appellante, zijn de verklaringen van haarzelf en [ex-man] onder druk tot stand gekomen. Appellante brengt ten slotte naar voren dat de rechtbank bij uitspraak van 24 juni 2005, beslissend op het beroep van appellante en [ex-man] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf met betrekking tot de terugvordering op grond van de Algemene Bijstandswet, heeft overwogen dat in de periode 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2000 geen sprake was van een gezamenlijke huishouding omdat [ex-man] toen niet zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had.
2.4. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat appellante tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat [ex-man] vanaf juli 2000 feitelijk in haar woning in [plaats] verbleef, dat [ex-man] tegenover de sociale recherche heeft verklaard vanaf medio 2000 zijn werkelijke verblijf bij appellante te hebben en dat [ex-man] verder heeft verklaard vanaf oktober 2001 woonruimte te [plaats] te hebben gehuurd maar dit adres slechts als postadres te gebruiken en daar slechts enkele nachten te hebben doorgebracht. Het enkele feit dat appellante achteraf wenst terug te komen van de door haar afgelegde verklaringen tegenover de sociale recherche kan er niet toe leiden dat de Minister niet van de juistheid van deze verklaringen mocht uitgaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij of [ex-man] deze verklaringen onder (onaanvaardbare) druk hebben afgelegd. Gelet op deze verklaringen in onderlinge samenhang bezien onderschrijft de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat de Minister zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [ex-man] vanaf juli 2000 als medebewoner in de zin van de Hsw kan worden aangemerkt.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting onderschrijft de Afdeling echter niet het oordeel van de rechtbank dat de Minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [ex-man] ook in de periode 1 juli 1998 tot 1 juli 2000 zijn hoofdverblijf bij appellante had. Uit de stukken komt weliswaar naar voren dat [ex-man] gedurende deze periode zijn post naar het adres van appellante liet sturen en met enige regelmaat op haar adres verbleef, maar hiermee is onvoldoende aannemelijk geworden dat hij gedurende deze periode ook zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante te [plaats]. Ook de rechtbank Leeuwarden heeft in haar uitspraak van 24 juni 2005, welke zich bij de gedingstukken bevindt, op het beroep van appellante gericht tegen het besluit tot herziening en terugvordering op grond van de Algemene bijstandswet geoordeeld dat vanaf medio 2000 sprake is geweest van het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Het bestreden besluit berust met betrekking tot de periode 1 juli 1998 tot 1 juli 2000 in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, voor zover betrekking hebbende op de subsidietijdvakken 1998/1999 en 1999/2000.
De op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoeken om schadevergoeding in beroep en hoger beroep dienen te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen. Hierbij merkt de Afdeling op dat de Minister bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar tevens een beslissing dient te nemen op deze verzoeken om schadevergoeding van appellante.
2.6. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 15 september 2005, 04/1185;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond, voor zover betrekking hebbend op de subsidietijdvakken 1998/1999 en 1999/2000;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 28 september 2004, kenmerk 2798.561210.000.5, voor zover betrekking hebbend op de subsidietijdvakken 1998/1999 en 1999/2000;
V. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor het overige ongegrond;
VI. wijst de verzoeken om schadevergoeding in beroep en hoger beroep af;
VII. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 244,00 (zegge: tweehonderdvierenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006