ECLI:NL:RVS:2006:AX9463

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600037/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van marktvergunning en vervallenverklaring standplaats in Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college heeft op 18 mei 2005 aan de appellant meegedeeld dat de opschorting van de intrekking van zijn marktvergunning, verleend bij besluit van 25 juni 2003, niet langer wordt voortgezet. Dit houdt in dat de appellant geen recht meer heeft op een verkoopplaats op de markt aan de Herman Costerstraat. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 9 september 2005. De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage bevestigde op 28 november 2005 dat het beroep van de appellant ongegrond was. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in januari 2006.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 30 mei 2006. De appellant heeft in zijn hoger beroep enkel het doel om het besluit tot intrekking van de marktvergunning ongedaan te maken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een heroverweging van het besluit rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de appellant niet kan terugkomen op het besluit van 25 juni 2003, omdat hij daartegen niet in beroep is gegaan. De Raad van State concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, omdat het hoger beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200600037/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/7117 EN 05/7172 van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 november 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellant medegedeeld dat de bij brief van 5 augustus 2003 verleende opschorting van de bij besluit van 25 juni 2003 uitgevaardigde intrekking van de marktvergunning voor de Herman Costerstraat, alsmede de vervallenverklaring van de desbetreffende standplaats, niet langer wordt voortgezet. Dit betekent aldus het college dat appellant niet meer over een marktvergunning beschikt en hij geen recht kan doen gelden op een verkoopplaats.
Bij besluit van 9 september 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) voor zover van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep voorzover van belang ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 december 2005, bij de Raad van State, door tussenkomst van de rechtbank ’s-Gravenhage ingekomen op 2 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2006, waar appellant in persoon en het college vertegenwoordigd door mr. D.H. Cramer Bornemann, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant heeft met het hoger beroep alleen het oog op het ongedaan maken van het besluit tot intrekking van de marktvergunning voor de markt in de Herman Costerstraat in Den Haag alsmede van de daaraan verbonden vervallenverklaring van zijn vaste standplaats.
Het intrekkingsbesluit van het college dateert van 25 juni 2003.
Tegen dit besluit is appellant niet opgekomen, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
Appellant heeft daarna ongedaanmaking van de intrekking trachten te bereiken door bij het college mondelinge verzoeken in te dienen om van het besluit van 25 juni 2003 terug te komen. Voorts heeft appellant verzocht om betalingsregelingen, waartoe het college in enkele gevallen is overgegaan.
Met juistheid heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het college zich bij besluit van 18 mei 2005 terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant aan het verzoek om terug te komen van het besluit van 25 juni 2003 geen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten grondslag heeft gelegd, die het college tot heroverweging hadden moeten nopen. Het feit dat appellant uiteindelijk alsnog heeft voldaan aan de met hem getroffen betalingsregeling is niet een zodanig nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid omdat deze aan het besluit tot intrekking niet kan afdoen.
2.1.1.    Het in hoger beroep en ter zitting door appellant herhaalde betoog dat hij geheel aan de betalingsregeling heeft voldaan, leidt, gelet op het vorenoverwogene, niet tot een ander oordeel. Ook de overige door appellant aangevoerde omstandigheden dat hij destijds over een huis noch inkomsten beschikte zijn, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, niet als nieuwe feiten en omstandigheden aan te merken omdat zij reeds in de bezwaarprocedure tegen het intrekkingsbesluit hadden kunnen worden ingebracht.
2.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006
221.