200509214/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/166 van de rechtbank Arnhem van 23 september 2005 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 2 september 2004 heeft de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd appellant een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E bij B, te verstrekken.
Bij besluit van 15 december 2004 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 december 2005 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B. van Aarle, advocaat te Heerlen, en prof. em. dr. C. Haanen, gemachtigde, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief verklaringen van geschiktheid door het CBR afgegeven aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Deze regeling betreft de Regeling eisen geschiktheid 2000.(hierna: de Regeling).
In artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen is bepaald dat indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij voormelde regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, het voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid afgeeft.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is in paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") vermeld dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist.
2.2. Een door het CBR verzocht onderzoek naar de rijgeschiktheid wordt door een psychiater uitgevoerd aan de hand van een classificatiesyteem van psychiatrische afwijkingen, de zogeheten DSM-IV criteria. Op basis van psychiatrisch-, lichamelijk- en laboratoriumonderzoek stelt de psychiater, als medisch specialist, vast of sprake is van alcoholmisbruik.
2.3. Blijkens het besluit van 2 september 2004 dat bij de beslissing op bezwaar van 15 december 2004 is gehandhaafd, heeft het CBR de weigering om een verklaring van geschiktheid af te geven gebaseerd op de resultaten van twee onderzoeken verricht door respectievelijk H.A. Drooglever Fortuyn en T.S. van der Veer, beiden psychiater. Uit de desbetreffende rapporten van 17 december 2003 respectievelijk 29 augustus 2004 blijkt volgens het CBR dat ten tijde van die onderzoeken sprake is van alcoholmisbruik.
2.4. Appellant heeft bij de rechtbank een verklaring van prof. em. dr. C. Haanen, internist, van 12 februari 2005 in geding gebracht, waarin aan de hand van literatuurstudie wordt gewezen op andere oorzaken dan alcoholmisbruik voor een verhoogd CDT (carbohydraat-deficiënt transferrine) zoals een genetisch bepaalde transferrinevariant.
Appellant klaagt dat de rechtbank ten onrechte in de rapportage van prof. Haanen geen aanleiding heeft gezien te oordelen dat de besluitvorming van het CBR is gebaseerd op ondeugdelijke onderzoeken zoals hij in bezwaar heeft aangevoerd.
2.5. In het rapport van 17 december 2003 concludeert psychiater Drooglever Fortuyn dat, mede op grond van de anamnese (ook van de vorige keuring van augustus 2002) ervan uitgaande dat de geconstateerde laboratoriumafwijkingen hoogstwaarschijnlijk staan voor overmatig alcoholgebruik in de periode (weken tot maanden) voorafgaand aan de keuring, is voldaan aan criterium IV van de DSM-IV-classificatie voor alcoholmisbruik. Gezien het feit dat bij appellant is geconstateerd dat het %CDT ook binnen normale grenzen kan liggen, is een genetische verklaring voor de verhoogde %CDT onwaarschijnlijk.
In het rapport van 28 augustus 2004 concludeert psychiater Van der Veer op grond van het totaalbeeld uit het psychiatrisch-, lichamelijk- en laboratoriumonderzoek tot aanwijzingen van doorgaand alcoholmisbruik en het niet gestopt zijn met alcoholmisbruik. Voorts merkt deze deskundige op dat er voldoende aanwijzingen zijn om criterium IV van de DSM-IV-classificatie aanwezig te achten en dat een %CDT van 2,3 niet past bij de door appellant zelf aangeduide alcoholconsumptie.
2.5.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verwijzing naar literatuur en een beschouwing daarover van prof. Haanen, zonder dat een specifiek op dit aspect ingesteld onderzoek ten aanzien van appellant is gedaan en een diagnose is gesteld, geen afbreuk kan doen aan de conclusies in de rapporten die het CBR aan het gehandhaafde besluit van 2 september 2004 ten grondslag heeft gelegd. Niet gebleken is dat de rapporten van de twee keuringsartsen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd zijn voor de inhoud van het daarop door het CBR genomen besluit.
2.6. De rechtbank heeft mitsdien op goede gronden geoordeeld dat het CBR gehouden was om op grond van artikel 103, eerste lid, van het Reglement de afgifte van de Verklaring van geschiktheid af te wijzen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006