ECLI:NL:RVS:2006:AX9456

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600426/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • W.S. van Helvoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving inzake inrichting en erfscheiding

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om handhaving door de provincie Fryslân. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 mei 2005, waarin hun verzoek om handhaving met betrekking tot de inrichting van een vergunninghoudster werd afgewezen. De zaak is behandeld door de Raad van State, waarbij de appellanten op 4 mei 2006 in persoon verschenen, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de provincie.

De appellanten betogen dat de besluiten die aan de afwijzing ten grondslag liggen, niet rechtmatig tot stand zijn gekomen en dat erfscheiding onjuist is gesitueerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtmatigheid van de vergunningen en de aanpassing daarvan in deze procedure niet ter beoordeling kan staan. Er zijn geen onregelmatigheden aangetoond die tot vernietiging van het bestreden besluit zouden moeten leiden.

De Afdeling heeft vastgesteld dat het Kadaster heeft bevestigd dat de erfscheiding is geplaatst overeenkomstig de tekening behorende bij de veranderingsvergunning. De appellanten hebben geen aanleiding kunnen geven om aan deze bevinding te twijfelen. Daarom heeft de Afdeling geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek om handhaving terecht is geweest.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 28 juni 2006.

Uitspraak

200600426/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder het verzoek van appellanten om handhaving ter zake van de inrichting van [vergunninghoudster], gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 1 december 2005, verzonden op 7 december 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2006, waar appellanten, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door M.J.M. Roetgerink en H. Stapert, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Voor de inrichting is bij besluit van 22 februari 1994 een Wet milieubeheervergunning verleend. Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder enkele voorschriften aan deze vergunning toegevoegd, die onder meer betrekking hebben op de wijze waarop de erfscheiding tussen het terrein van de inrichting en het perceel van appellanten dient te worden uitgevoerd. Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft verweerder een veranderingsvergunning verleend. Bij deze vergunning behoort een kaart waarop de erfscheiding, bestaande uit twee schuttingen en een bomenrij, is weergegeven.
2.2.    Appellanten kunnen zich in de eerste plaats niet verenigen met de wijze waarop de bovengenoemde besluiten en het bestreden besluit tot stand zijn gekomen. Zij betogen voorts dat voorschrift 18 van bijlage I van het besluit van 25 juni 2004 in strijd is met artikel 5:24 van het Burgerlijk Wetboek.
De Afdeling overweegt dat de vraag of bovengenoemde vergunningen en de aanpassing daarvan rechtmatig tot stand zijn gekomen dan wel rechtmatig zijn, in deze procedure niet ter beoordeling kan staan. Verder is de Afdeling niet gebleken van onregelmatigheden bij de totstandkoming van het thans bestreden besluit die zouden moeten leiden tot vernietiging daarvan.
2.3.    Appellanten betogen dat de erfscheiding onjuist is gesitueerd en ten onrechte gedeeltelijk op hun perceel is geplaatst. In dit verband bestrijden zij de waarnemingen en het advies van het Kadaster, welke instantie volgens hen niet onafhankelijk is.
De Afdeling stelt voorop dat in het onderhavige geschil louter ter beoordeling kan staan of de erfscheiding is geplaatst overeenkomstig de tekening behorende bij de bovengenoemde veranderingsvergunning. Of de erfscheiding - zoals appellanten beweren - gedeeltelijk op hun eigendom staat, is in dit kader niet van belang. Appellanten kunnen hiertegen - indien nodig - met privaatrechtelijke middelen optreden.
Op 29 april 2005 heeft het Kadaster vastgesteld dat de erfscheiding overeenkomstig de bovengenoemde tekening is geplaatst. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat aan deze bevinding getwijfeld moet worden en dat verweerder hierbij niet heeft kunnen aansluiten. Verweerder heeft daarom terecht het verzoek om handhaving afgewezen.
2.4.    Gezien het bovenstaande is het beroep ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting    w.g. Van Helvoort
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006
361.