ECLI:NL:RVS:2006:AX9452

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510147/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor dierenpension en trimsalon onder de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het veranderen van een dierenpension en trimsalon op een perceel in Brummen. De vergunning werd op 24 oktober 2005 verleend door het college van burgemeester en wethouders, maar werd aangevochten door twee appellanten. De zaak werd behandeld door de Raad van State, waarbij de appellanten stelden dat de vergunning niet in overeenstemming was met de Wet milieubeheer, specifiek artikel 8.10 en 8.11. De appellanten voerden aan dat de vergunning niet voldoende rekening hield met de milieueffecten van de inrichting. De Raad van State oordeelde dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 mei 2006 behandeld, waarbij de appellanten en de vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig waren. De Raad concludeerde dat de vergunning in redelijkheid kon worden verleend, omdat de geluidgrenswaarden in overeenstemming waren met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te stellen dat er onaanvaardbare geluidhinder zou optreden. Het beroep van de appellanten werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 juni 2006.

Uitspraak

200510147/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Brummen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een dierenpension en trimsalon op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 en 2 bij afzonderlijke brief van 12 december 2005, op dezelfde dag per fax bij de Raad van State ingekomen, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2006, waar appellant sub 1 in persoon, appellante sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.P. Leenstra en W.A. de Bruin, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht die de Afdeling bij uitspraak van 28 september 2005 in zaak no.
200407665/1aan hem heeft gegeven.
2.4.    Verweerder heeft de bij het bestreden besluit verleende vergunning eerder, bij besluit van 27 juli 2004, verleend. Dit besluit is op 18 januari 2005 in werking getreden. Bij voornoemde uitspraak van 28 september 2005 is het besluit door de Afdeling vernietigd, doch slechts wat betreft voorschrift 1, onder g. Voor het overige is het besluit van 27 juli 2004 op 28 september 2005 onherroepelijk geworden. Derhalve kan thans slechts ter beoordeling staan de wijze waarop verweerder in het besluit van 24 oktober 2005 uitvoering heeft gegeven aan de opdracht in de uitspraak van 28 september 2005 om met inachtneming daarvan een nieuw besluit inzake voorschrift 1, onder g, te nemen.
2.5.    In voorschrift 1, onder g, zoals dat was opgenomen in de bij besluit van 27 juli 2004 verleende vergunning, was bepaald dat op zondagen en algemeen erkende feestdagen gedurende de dagperiode de geluidgrenswaarden voor de avondperiode gelden. In de uitspraak van 28 september 2005 is door de Afdeling overwogen dat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport naar voren komt dat aan dit voorschrift niet kan worden voldaan en dat verweerder verder niet heeft onderzocht of het mogelijk is maatregelen te treffen die er toe kunnen leiden dat daaraan wel kan worden voldaan, en zo ja, of deze maatregelen binnen het kader van de aanvraag kunnen worden uitgevoerd.
2.6.    Ter zitting is gebleken dat verweerder het hiervoor beschreven onderzoek thans wel heeft verricht. Uit het bijbehorende onderzoeksrapport van Adviesburo Van der Boom, nr. 06-099, van 21 april 2006 blijkt dat slechts aan voorschrift 1, onder g van de bij besluit van 27 juli 2004 verleende vergunning kan worden voldaan, indien maatregelen worden getroffen die aanzienlijke kosten met zich brengen.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
Blijkens de stukken moet het gebied waar de inrichting is gelegen worden gekwalificeerd als een "landelijke omgeving", waarvoor ingevolge de Handreiking voor wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) richtwaarden gelden van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor het maximale geluidniveau (LAmax) zijn op grond van de Handreiking grenswaarden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar. Verweerder heeft zowel de geluidgrenswaarden betreffende het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) als de geluidgrenswaarden betreffende het maximale geluidniveau (LAmax) aan laten sluiten op de genoemde richt- en grenswaarden uit de Handreiking. De Handreiking noopt niet tot het stellen van lagere geluidgrenswaarden op zon- en feestdagen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006
312-493.