200603620/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 3 april 2006 heeft verweerder bepaald dat een proefneming met de shreddermethode Wet Shredding Dry Downstream System in een door [vergunninghoudster] geëxploiteerde inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] onder een aantal voorwaarden voor maximaal zes maanden zal worden gedoogd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 juni 2006, waar verzoekster in persoon, bijgestaan door G. Nomen, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. K.J. Alblas, ing. P. van Aller, ir. L. Hertsig en N.A. Stom, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door drs. P.M. Nijmeijer en R. de Hollander.
2.1. De proefneming betreft een systeem waarbij water in de shredder wordt geïnjecteerd. Door middel van de proef wordt onderzocht of voor deze shreddermethode vergunning zal kunnen worden verleend. De voorheen binnen de inrichting toegepaste droge shreddermethode is, vanwege niet te vermijden explosies in de shredderinstallatie, niet vergunbaar gebleken.
2.2. Verzoekster vreest geluidhinder, geurhinder en stofoverlast vanwege de shredderactiviteiten en betoogt dat de proef daarom ten onrechte wordt gedoogd. Volgens verzoekster zijn onvoldoende gegevens bekend over de nieuwe shreddermethode die binnen de inrichting zal worden toegepast en is daardoor onduidelijk hoe vaak zich explosies in de inrichting zullen voordoen. Verzoekster vreest verder gevaar voor de gezondheid vanwege blootstelling aan asbestdeeltjes. Zij is van mening dat de inrichting op een te geringe afstand van een woonwijk is gelegen om de proefneming te gedogen.
2.3. Verweerder stelt dat, anders dan bij de voorheen binnen de inrichting toegepaste shreddermethode, bij de toepassing van deze shreddermethode naar verwachting minder snel een explosie zal ontstaan. Het in de shredder geïnjecteerde water zal door de warmte van het proces verdampen tot stoom, waardoor de lucht uit het shredderhuis zal worden verdrongen en minder snel een explosief mengsel zal kunnen ontstaan in de schredder. Mocht zich toch een explosie voordoen dan is deze, aldus verweerder, naar verwachting minder krachtig dan de explosies die plaatsvonden bij toepassing van het voorheen vergunde shreddersysteem. Verder zal het schroot strenger worden gecontroleerd op de aanwezigheid van explosief materiaal; ook zal het door middel van een schrootpers en knipschaar worden bewerkt voordat het in de shredder wordt gebracht. Verweerder stelt dat de kans op explosies in de schrootpers en knipschaar aanzienlijk kleiner is dan in de shredder, omdat het proces koeler is en er minder vonken ontstaan. Verweerder verwacht dat zowel de geluid- als de stofemissie lager zullen zijn bij toepassing van de nieuwe techniek.
Asbest komt volgens verweerder nauwelijks meer voor en mag ingevolge de vergunning die bij besluit van 21 december 2005 is verleend, ook niet meer binnen de inrichting worden geaccepteerd. Er zullen echter metingen naar asbestdeeltjes worden uitgevoerd gedurende de proef.
Verweerder stelt verder dat de proef plaatsvindt om gegevens te verkrijgen, zodat kan worden beoordeeld of vergunning zal kunnen worden verleend.
2.4. Het is de Voorzitter, gelet op de door verweerder gegeven motivering en gelet op de stukken, voldoende aannemelijk geworden dat bij toepassing van de gedoogde shreddermethode, niet vaak explosies zullen ontstaan en dat de explosies, mochten deze zich onverhoopt voordoen, niet krachtig zullen zijn.
Nu asbest nauwelijks meer voorkomt, de acceptatie daarvan op grond van de bij besluit van 21 december 2005 verleende vergunning niet is toegestaan, en metingen zullen worden uitgevoerd naar de eventuele emissie ervan, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor blootstelling aan asbestdeeltjes niet behoeft te worden gevreesd.
2.4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is anderzijds gebleken dat niet kan worden uitgesloten dat, indien een explosie plaatsvindt, de in voorwaarde 3.1.2 gestelde grenswaarde voor het piekgeluidniveau en de in voorwaarde 2.1.2 gestelde emissiegrenswaarde voor stof aanzienlijk kunnen worden overschreden. Gelet op de aanzienlijke overlast die vanwege een explosie in de inrichting bij de woning van verzoekster kan worden veroorzaakt, ziet de Voorzitter in zoverre aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening. Alle partijen hebben te kennen gegeven zich in deze voorziening te kunnen vinden.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar of, indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, totdat op dat verzoek is beslist, het volgende geldt:
Binnen een week na afloop van elke periode van drie weken stelt [vergunninghoudster] aan het college van gedeputeerde staten de in voorwaarde 4.1.1 genoemde gegevens over de betrokken periode ter beschikking. De gegevens worden tegelijk ook aan [verzoekster] gezonden.
Binnen een week na de ontvangst van deze gegevens deelt het college van gedeputeerde staten aan [vergunninghoudster] mee:
a. dat de proef kan worden voortgezet overeenkomstig hun gedoogbesluit van 3 april 2006, of
b. dat de proef kan worden voortgezet met inachtneming van de bij de mededeling gevoegde gewijzigde of nieuwe voorwaarden, als het college van gedeputeerde staten dat nodig acht op grond van de opgedane ervaringen, of
c. dat de proef per in de mededeling te noemen datum dient te worden beëindigd omdat de ervaringen daartoe naar het oordeel van het college van gedeputeerde staten aanleiding geven.
Het college van gedeputeerde staten zendt [verzoekster] afschrift van hun mededeling;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,41 (zegge: negenendertig euro en eenenveertig cent); het dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2006