ECLI:NL:RVS:2006:AX9074

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507728/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen overbrenging van afgewerkte koelvloeistof naar Duitsland

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 juni 2006 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het geschil betreft de voorgenomen overbrenging van 250.000 kilogram afgewerkte koelvloeistof naar Duitsland, waartegen verweerder bezwaar heeft gemaakt. De Staatssecretaris stelde dat de overbrenging niet als nuttige toepassing kon worden aangemerkt, omdat slechts 39,3% van de afvalstoffen zou worden teruggewonnen en meer dan 50% uit water zou bestaan. Appellante betwistte deze stelling en voerde aan dat de destillatie gericht is op terugwinning van materialen, en dat de indeling van de afvalstoffen onjuist was. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de terugwinning van het koelmiddel mono ethyleen glycol (MEG) onder de categorie R2 van de Richtlijn valt, wat betekent dat het als nuttige toepassing moet worden aangemerkt. De Afdeling oordeelde dat verweerder geen bezwaar kon maken tegen de overbrenging op basis van een onjuiste indeling van het kennisgevingsformulier. Het beroep van appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, en de Staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

200507728/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2005 heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van afgewerkte koelvloeistof naar Duitsland.
Bij besluit van 22 juli 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. H.J. te Raa, bijgestaan door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. de Jonge en J.E. den Hartog-van 't Zelfde, werkzaam bij Senter Novem, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 16 maart 2005 gehandhaafd om op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), bezwaar te maken tegen het voornemen van appellante om 250.000 kilogram afgewerkte koelvloeistof voor nuttige toepassing over te brengen naar KS-Recycling GmbH & Co. KG te Duitsland in de periode van 1 april 2005 tot en met 31 maart 2006. De verwerkingswijze van deze afvalstof is op het kennisgevingsformulier aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG, Richtlijn 91/156/EEG, Beschikking 96/350/EG en Verordening (EG) nr. 1882/2003, thans Richtlijn 2006/12/EG (hierna: de Richtlijn), behorende bijlage IIB, categorie R2 "Terugwinning van oplosmiddelen".
2.2.    Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van de afgewerkte koelvloeistof naar Duitsland, omdat hij van mening is dat er sprake is van een onjuiste indeling nu in de kennisgeving het doel van de overbrenging van de afvalstoffen als een handeling van nuttige toepassing is aangemerkt, terwijl het gaat om een handeling van verwijdering. Daartoe heeft verweerder gesteld dat slechts een percentage van 39,3% van de afvalstoffen wordt teruggewonnen en dat de afvalstoffen voor meer dan 50% uit water bestaan. Hij baseert zich hierbij op het Landelijk afvalbeheerplan (hierna: het LAP). Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de terugwinning van het koelmiddel mono ethyleen glycol (hierna: MEG) op zichzelf als nuttige toepassing zou kunnen worden gezien, maar stelt niet anders dan bezwaar te kunnen maken, aangezien in het betreffende sectorplan niet is aangegeven dat van de in paragraaf 4.5.1 van het LAP neergelegde 50% regel wordt afgeweken.
2.3.    Appellante bestrijdt dat sprake is van verwijdering. Aangezien de destillatie geheel is gericht op terugwinning van materialen c.q. product gaat het hier volgens appellante om een handeling van nuttige toepassing. Voorts betoogt zij dat verweerder in het onderhavige geval ten onrechte het uitgangspunt hanteert dat meer dan 50% van de afvalstoffen moet worden teruggewonnen wil sprake zijn van nuttige toepassing. Ook indien minder dan 50% wordt teruggewonnen kan volgens appellante sprake zijn van een handeling van nuttige toepassing. Daarnaast voert zij aan dat de koelvloeistof een samengestelde vloeistof betreft waarin meerdere componenten zijn vermengd met elkaar. Water als zodanig maakt van deze vloeistof geen bestanddeel uit totdat deze is bewerkt. Tijdens de destillatiefase, welke volgens appellante tot uitgangspunt moet worden genomen bij de beoordeling, is daarom geen sprake van een aparte watercomponent en functioneert de vloeibare component als drager van de overige stoffen. Tijdens deze fase wordt geen water geloosd, aldus appellante.
2.4.    Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in zijn arrest van 27 februari 2002 in de zaak C-6/00 (Abfall Service AG) voor recht verklaard dat een nuttige toepassing van afvalstoffen in wezen wordt gekenmerkt door het feit dat het belangrijkste doel ervan inhoudt, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd.
In paragraaf 4.5 van het LAP zijn overwegingen geformuleerd die bepalen wanneer het belangrijkste doel van een handeling de verwijdering van afvalstoffen is dan wel de nuttige toepassing. Paragraaf 4.5.1 vermeldt dat voor het terugwinnen van materialen als algemene regel wordt gehanteerd dat sprake is van nuttige toepassing als ten minste 50% (gewichtsprocent) van het ingangsmateriaal wordt teruggewonnen. Van deze 50% regel kan naar beneden en boven worden afgeweken, indien dat in de specifieke sectorplannen van het LAP is aangegeven. In het in dit geval van toepassing zijnde sectorplan is niet aangegeven dat van de 50% regel wordt afgeweken.
2.5.    Niet in geschil is dat de te beoordelen handeling het destilleren van de betreffende afvalstof is. Bij dit proces wordt in dit geval 39,3% van de totale afvalstof teruggewonnen, zijnde 100% van de component MEG.
Onder verwijzing naar haar uitspraken van 29 oktober 2003, in de zaken nos.
200005518/1,
200005307/1en
200105046/2overweegt de Afdeling dat het zogenoemde merendeelcriterium niet automatisch toepassing vindt in alle gevallen waarin moet worden beoordeeld of sprake is van verwijdering dan wel van nuttige toepassing. Dat minder dan 50% van de totale afvalstof wordt teruggewonnen houdt naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de doelstellingen van de Verordening en de jurisprudentie van het Hof, niet noodzakelijkerwijs in dat het belangrijkste doel van de handeling verwijdering van de afvalstof is. Of in een concreet geval sprake is van nuttige toepassing hangt onder meer af van de aard van de terug te winnen stof en het terug te winnen percentage van deze stof. Voor zover in het LAP een percentage van 50% als algemene regel is neergelegd, is het LAP naar het oordeel van de Afdeling daarom onvoldoende daadkrachtig gemotiveerd.
De Afdeling stelt vast dat de terugwinning van MEG in dit geval valt onder categorie R2, "Terugwinning van oplosmiddelen", van bijlage IIB van de Richtlijn en derhalve dient te worden aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing. De verwerkingswijze van de afgewerkte koelvloeistof is op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 112981 derhalve terecht aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in categorie R2 van bijlage IIB van de Richtlijn. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat verweerder geen bezwaar kon maken tegen de onderhavige overbrenging wegens onjuiste indeling van het kennisgevingsformulier NL 112981 omdat sprake zou zijn van een verwijderingshandeling.
2.6.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu het doel van de onderhavige overbrenging van afvalstoffen nuttige toepassing is en verweerder derhalve geen bezwaar kon maken tegen de onderhavige overbrenging wegens onjuiste indeling van het kennisgevingsformulier NL 112981, kan de beslissing van verweerder op het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 16 maart 2005, kenmerk NL 112981, slechts strekken tot het herroepen van dit besluit. De Afdeling zal daarom op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 juli 2005, kenmerk JZ/2005-25305;
III.    herroept het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 maart 2005, kenmerk NL 112981;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006
373.