ECLI:NL:RVS:2006:AX9072

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601255/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kopieën van aangiften van diefstal door college van burgemeester en wethouders van Middelharnis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 19 januari 2006 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had op 13 oktober 2004 een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis om kopieën van door hem gedane aangiften van diefstal. Dit verzoek werd afgewezen, waarna appellant bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 5 juli 2005. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had afgewezen, omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen, zoals vereist door artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant stelde dat de wettelijke grondslag van zijn verzoek verschilde van eerdere verzoeken, maar de rechtbank volgde het standpunt van het college.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 juni 2006 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het eerdere verzoek van appellant, dat was gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), niet als een herhaald verzoek kon worden aangemerkt in het kader van de Archiefwet 1995. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden echter in stand gelaten, omdat het college terecht had vastgesteld dat de verzochte stukken niet in het gemeentearchief aanwezig waren. De gemeente Middelharnis werd gelast om het griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

200601255/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 05/3257 van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis (hierna: het college) het verzoek van appellant om kopieën van door hem gedane aangiften van diefstal afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2006, verzonden op 23 januari 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J. den Braber, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2.    Appellant heeft op basis van de artikelen 14 tot 18 van de Archiefwet 1995 verzocht om kopieën van door hem, naar hij stelt, gedane aangiften van diefstal van door hem geschreven verhalen, van muziek en van door hem gemaakte ontwerpen in de periode van 1970 tot 1972 en in 1976 en 1978.
2.3.    Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar,  heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant reeds eerder een dergelijk verzoek heeft gedaan en heeft het appellants aanvraag als een herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Het feit dat het eerdere verzoek was gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) en het onderhavige verzoek is gebaseerd op de Archiefwet 1995, levert volgens het college geen nieuw feit of veranderde omstandigheid op.
2.4.    De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op dat standpunt heeft gesteld, zodat geen sprake is van sinds de eerdere afwijzing nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, en dat het college de aanvraag heeft mogen afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzing. Naar het oordeel van de rechtbank vloeien de door appellant gestelde feiten en omstandigheden rechtstreeks voort uit een wettelijke regeling, waarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat de Archiefwet 1962 en de Archiefwet 1995 qua openbaarheid van stukken inhoudelijk min of meer gelijkluidend zijn.
2.5.    Appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de wettelijke grondslag van zijn verzoeken verschilt. Naar zijn stellen gaat de Archiefwet als speciale wet boven een algemene wet, zoals de Wob. Voorts  voert hij aan dat destijds de Archiefwet 1962 niet in overweging is genomen.
2.6.    Dit betoogt slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 mei 2006 in zaak no.
200507039/1is, indien een eerder verzoek is aangemerkt als een verzoek ingevolge de Wob, een verzoek ingevolge de Archiefwet geen herhaald verzoek in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, omdat dit latere verzoek is gebaseerd op een andere rechtsgrondslag. Nu ook in dit geval het eerdere verzoek is gebaseerd op de Wob en het onderhavige verzoek op de Archiefwet, is geen sprake is van een herhaald verzoek en komen om die reden de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 mei 2006 voorts besloten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Ook in dit geval is aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Er bestaat geen grond voor twijfel aan de juistheid van de mededeling van het college dat de verzochte stukken niet in het gemeentearchief te vinden zijn, nu het college na onderzoek zelfs geen aanwijzing heeft gevonden dat de door appellant bedoelde stukken ooit onderdeel hebben uitgemaakt van het gemeentearchief. Het college heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, dit verzoek niet ingewilligd.
2.7.    Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar vernietigen wegens strijd met artikel 4:6 van de Awb en de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand laten.
2.8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2006, in zaak no. BESLU 05/3257;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis van 5 juli 2005;
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI.    gelast dat de gemeente Middelharnis aan P. Voogd het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk        w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer        ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006.
176-497.