200504374/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/4202 van de rechtbank
's-Gravenhage van 31 maart 2005 in het geding tussen:
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 27 januari 2003 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid inhoudende dat tegen de inschrijving van de aanvrager in het register van beroepsbeoefenaren volksgezondheid geen bezwaar bestaat, afgewezen.
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2005, verzonden op 7 april 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 juli 2005 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J. Stoop en mr. A.C.M. van der Arend, beiden ambtenaar bij het agentschap Centraal Informatiepunt Beroepen van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG), voor zover thans van belang, worden registers ingesteld waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage als arts worden ingeschreven.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet BIG wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 18 van de Wet BIG wordt, om in het desbetreffende register als arts te kunnen worden ingeschreven, vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG wordt in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd indien de minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge het derde lid, aan hef en onder b, van dat artikel kan de minister bij afgifte van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, onder b, daarin bepalen dat de betrokkene, in het register ingeschreven staande, zijn beroep slechts zal mogen uitoefenen met inachtneming van in de verklaring omschreven beperkingen.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel kan een verklaring, behoudens in bijzondere gevallen, zonder toepassing van het derde lid slechts worden afgegeven, indien het door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift naar het oordeel van de minister kan gelden als bewijs van verworven vakbekwaamheid die de in het eerste lid, onder a, bedoelde gelijkwaardigheid bezit.
Ingevolge het vijfde lid van dat artikel, voor zover thans van belang, stelt de minister voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het afleggen van een kennis- en vaardighedentoets.
In de circulaire "Verklaring vakbekwaamheid" van 16 januari 2003 (Stcrt. 2003, nr. 13; hierna: de circulaire) heeft de minister het beleid neergelegd met betrekking tot de behandeling van verzoeken om een vakbekwaamheidsverklaring. Blijkens de circulaire onderzoekt de minister of de vakbekwaamheid van de aanvrager gezien zijn/haar diploma respectievelijk getuigschrift, zijn/haar eventuele specialisatie en zijn/haar eventuele beroepservaring, gelijkwaardig kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland gediplomeerde beoefenaar. Voorts vermeldt de circulaire dat de minister zich ten aanzien van het al dan niet afgeven van deze verklaring kan laten adviseren door de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (hierna: de CBGV). Met betrekking tot deze advisering is in de circulaire opgenomen dat de CBGV haar advies primair baseert op aan haar voorgelegde documenten en, in aanvulling daarop, desgewenst op de diplomawaardering door onder meer de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC). De CBGV beoordeelt volgens de circulaire de vakbekwaamheid mede in het licht van opgedane beroepservaring, aanvullende opleiding, en bij- of nascholing en eventuele specialisatie, of - zo nodig - in het licht van een eventuele kennis- en/of vaardighedentoets.
De CBGV heeft, ten einde inzichtelijk te maken hoe zij tot haar adviezen komt, op 26 februari 1998 (en aangepast op 23 maart 1999) de "Richtlijn Compensatie Buitenlandse Gediplomeerde Artsen" (hierna: de Richtlijn) vastgesteld. In de Richtlijn is neergelegd dat, indien een aanvrager een opleiding heeft gevolgd die volgens de NUFFIC op het niveau is van vier jaar wetenschappelijk onderwijs geneeskunde in Nederland en de CBGV daarmee instemt, het tekort in opleiding niet kan worden gecompenseerd door alleen werkervaring, omdat de aanvrager dan heeft gewerkt vanaf een niet gelijkwaardig opleidingsniveau. In de situatie dat een aanvrager een specifieke opleiding volledig heeft afgerond die de Medisch Specialisten Registratie Commissie (MSRC), de Sociaal Geneeskundigen Registratie Commissie (SGRC) of de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie (HVRC) als (nagenoeg) gelijkwaardig beschouwt aan een Nederlandse specialisatie en één van die commissies bereid is de aanvrager een beoordelingsstage van maximaal één jaar aan te bieden om te bezien of betrokkene na dat jaar als specialist geregistreerd kan worden, zal de CBGV aan de minister adviseren de aanvrager een verklaring af te geven met de clausule: "De aanvrager kan geclausuleerd worden ingeschreven in het BIG-register ten einde een beoordelingsstage van de MSRC, SGRC of de HVRC te volgen". De Richtlijn omvat een ruimere compensatiemogelijkheid in het geval de aanvrager een opleiding heeft gevolgd die volgens de NUFFIC op het niveau is van vijf jaar wetenschappelijk onderwijs geneeskunde in Nederland en de CBGV met deze waardering instemt.
2.2. De Afdeling stelt allereerst vast dat de rechtbank, in navolging van de minister, ten onrechte aan de hand van de datum van indiening van de aanvraag van appellante de aan de circulaire voorafgaande circulaire "Verklaring omtrent de vakbekwaamheid van buitenlands gediplomeerden volksgezondheid" van 29 juli 1998 (Stctr. 1998, nr. 141) van toepassing heeft geacht. Ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag gold deze niet meer. Nu de circulaire op de hier van belang zijnde punten inhoudelijk gelijk is aan de circulaire uit 1998, verbindt de Afdeling aan het gebleken gebrek geen gevolg.
2.3. De aanvraag van appellante, die de Iraanse nationaliteit heeft, betreft een aanvraag als bedoeld in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet BIG. Daarin heeft zij vermeld dat zij in de periode 1985-1992 aan de Universiteit Shahid Behesti te Teheran (Iran) geneeskunde heeft gestudeerd en een artsdiploma heeft behaald. Voorts heeft zij vermeld dat zij in de periode 1994-1997 aan dezelfde universiteit met succes de vervolgopleiding tot internist heeft gevolgd. Verder heeft zij daarin de werkervaring beschreven welke zij als arts in eigen praktijk en als internist heeft opgedaan. Appellante heeft verklaard in verband met haar vlucht uit Iran geen documenten te kunnen overleggen waaruit blijkt dat zij de genoemde opleidingen heeft gevolgd en afgerond.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de minister de CBGV niet om advies heeft gevraagd. De minister mocht, zo meent zij, niet, zoals hij heeft gedaan, aan de hand van adviezen over andere personen die aan dezelfde universiteit de opleiding geneeskunde hebben afgerond, de door haar gevolgde artsopleiding vergelijkbaar achten met vier jaar wetenschappelijk onderwijs geneeskunde in Nederland, maar had haar werkervaring en haar specialistische vervolgopleiding daarbij in aanmerking moeten nemen.
2.4.1. Dit betoog faalt. Voorop staat dat de minister noch ingevolge het bepaalde in artikel 41, vijfde lid, van de Wet BIG noch op grond van de circulaire tot het vragen van zo een advies was gehouden. Hij heeft dat in dit geval in redelijkheid achterwege kunnen laten nu hij beschikte over twee adviezen van de CBGV van 29 september 1999 en 16 januari 2001 over personen die aan dezelfde universiteit als appellante de opleiding geneeskunde hebben gevolgd. Uit de adviezen blijkt dat de opleiding geneeskunde aan de in Teheran gevestigde universiteit niet gelijkwaardig aan een Nederlandse opleiding geneeskunde wordt geacht. De opleiding komt overeen met vier jaar wetenschappelijk onderwijs in Nederland, waarbij is geconstateerd dat het aanvangsniveau vergelijkbaar is met het HAVO-diploma en dus lager is dan het Nederlandse VWO-aanvangsniveau. Anders dan appellante heeft aangevoerd volgt uit de adviezen niet dat haar opleidingsniveau op vijf jaar had moeten worden gewaardeerd. Weliswaar is in het advies van de CBGV uit 1999 het opleidingsniveau van de universiteit te Teheran nog gewaardeerd op vijf jaar wetenschappelijk onderwijs in Nederland, maar deze waardering - die wordt gegeven door de NUFFIC, als ter zake deskundige instantie - is, zo heeft de minister verklaard, nadien in overleg tussen de CBGV en de NUFFIC naar beneden bijgesteld en op vier jaar wetenschappelijk onderwijs in Nederland bepaald, zoals ook blijkt uit het door de minister overgelegde advies van de NUFFIC uit 2000 en het advies van de CBGV uit 2001.
Gelet hierop heeft de minister in redelijkheid het niveau van de door appellante gevolgde artsopleiding kunnen waarderen op vier jaar wetenschappelijk onderwijs geneeskunde in Nederland. De rechtbank is terecht tot dat oordeel gekomen. Anders dan appellante heeft aangevoerd, maakt de opgedane werkervaring noch de later door haar gevolgde opleiding tot internist dat haar opleidingsniveau kan worden gewaardeerd op vijf jaar wetenschappelijk onderwijs geneeskunde en aldus kan worden getoetst aan de Richtlijn voor zover die ziet op die situatie. De Afdeling volgt het standpunt van verweerder ter zake, inhoudende dat de gevolgde specialisatie niet de breder georiënteerde basisopleiding, die in Nederland zes jaar beslaat, kan compenseren. De minister behoefde in de door appellante geschetste omstandigheden dan ook geen aanleiding te zien de CBGV alsnog te verzoeken hem te adviseren met betrekking tot de vraag of het opleidingsniveau van appellante, in afwijking van de waardering die aan de artsopleiding van de universiteit van Teheran is gegeven, hoger kan worden aangemerkt dan vier jaar wetenschappelijk onderwijs geneeskunde in Nederland.
2.4.2. Het voorgaande leidt er op grond van de Richtlijn toe dat de door appellante opgedane werkervaring geen compensatie kan opleveren voor het tekort aan niveau van haar opleiding, omdat zij heeft gewerkt vanaf een niet gelijkwaardig opleidingsniveau. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister de Richtlijn van CBGV hier als maatstaf heeft kunnen nemen en zich aan de hand daarvan op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de werkervaring van appellante geen gewicht kan worden toegekend.
2.4.3. Voorop staat dat indien de minister advies zou hebben gevraagd aan de CBGV, de CBGV, gelet op de Richtlijn, de MSRC zou hebben verzocht te beoordelen of de door appellante gevolgde specialisatie als (nagenoeg) gelijkwaardig kan worden beschouwd aan een Nederlandse specialisatie. Nu de minister in het onderhavige geval de CBGV niet heeft geraadpleegd, hetgeen de minister gelet op het onder 2.4.1. overwogene in redelijkheid achterwege heeft kunnen laten, heeft voormelde beoordeling door de MSRC niet plaatsgevonden. De door appellante gevolgde vervolgopleiding tot internist in Iran heeft volgens haar informatie drie jaar geduurd, hetgeen de helft is van de duur van deze opleiding in Nederland. Onder deze omstandigheden heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand vast staat dat de door appellante gevolgde specialisatie niet (nagenoeg) gelijkwaardig is te beschouwen aan een Nederlandse specialisatie interne geneeskunde en dat de MSRC derhalve niet zal overgaan tot het aanbieden van een beoordelingsstage. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat de minister de situatie van appellante als asielzoekster in Nederland in redelijkheid niet als een zodanige bijzondere situatie heeft hoeven aanmerken, dat afwijking van het door hem gevoerde beleid geboden was en dat hij de afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid als arts aan appellante heeft kunnen weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006