ECLI:NL:RVS:2006:AX9061

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509749/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lakspuiterij op perceel Vlier 13 te Geldrop

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 juni 2006 uitspraak gedaan over een vergunning die op 7 oktober 2005 door het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo is verleend aan de besloten vennootschap "Lakspuiterij De Uitkomst B.V." voor het exploiteren van een lakspuiterij op het perceel Vlier 13 te Geldrop. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij verschillende gronden heeft aangevoerd. De zaak is ter zitting behandeld op 15 mei 2006, waar zowel appellante als verweerder vertegenwoordigd waren.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vergunning is verleend onder bepaalde voorschriften die de bescherming van het milieu beogen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft echter ook geconstateerd dat sommige voorschriften onduidelijk zijn of in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Zo is de formulering van voorschrift 2.2.2 onduidelijk, en zijn er vragen gerezen over de noodzaak van bepaalde voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

De Raad heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor een aantal specifieke voorschriften. De gemeente Geldrop-Mierlo is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en duidelijkheid in de besluitvorming omtrent milieuvergunningen.

Uitspraak

200509749/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Lakspuiterij De Uitkomst B.V.", gevestigd te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een lakspuiterij op het perceel Vlier 13 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 december 2005.
Bij brief van 17 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, ing. B. Hurks en H. Janssen, en verweerder, vertegenwoordigd door J. van Hoeij en ing. J.M.M. Verheijen, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ter zitting is vastgesteld dat, hoewel in het beroepschrift tevens andere (rechts)personen als appellanten staan vermeld, uitsluitend appellante heeft beoogd beroep in te stellen tegen het bestreden besluit.
2.3.    Eerst ter zitting heeft appellante betoogd dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of reeds thans op grond van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-Richtlijn milieubeheer (hierna: het Oplosmiddelenbesluit) een oplosmiddelenboekhouding dient te worden gevoerd. Niet valt in te zien waarom appellant deze grond, waarvan de juistheid nader onderzoek vergt, niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen, zodat verweerder daarop naar behoren had kunnen reageren. Dit in aanmerking genomen, is het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5.    Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat voorschrift 2.2.2 onnodig en te belastend is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat onduidelijk is wat moet worden begrepen onder het begrip "belangrijkste" in de eerste volzin van dit voorschrift. Verder heeft appellante aangevoerd dat voorschrift 2.2.2 zou kunnen verplichten tot het voorhanden hebben van regelgeving die buiten het kader valt van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Volgens appellante volgt reeds uit voorschrift 2.1.2 dat de strekking duidelijk moet zijn van de op de inrichting van toepassing zijnde regelgeving.
2.5.1.    Ingevolge voorschrift 2.2.2 is binnen de inrichting een actueel overzicht aanwezig van de belangrijkste op de inrichting van toepassing zijnde regelgeving. Tevens dient tenminste een exemplaar van alle in deze vergunning opgenomen regelgeving en richtlijnen in de inrichting aanwezig te zijn.
2.5.2.    De tweede volzin van voorschrift 2.2.2 heeft betrekking op de in de inrichting aanwezige documentatie, terwijl voorschrift 2.1.2 betrekking heeft op de instructie voor het personeel. De tweede volzin van voorschrift 2.2.2 verplicht niet tot het in de inrichting aanwezig hebben van een exemplaar van regelgeving en richtlijnen waarnaar niet wordt verwezen in de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Dit in aanmerking nemende, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de tweede volzin van voorschrift 2.2.2 aan de vergunning kunnen verbinden.
Ten aanzien van de eerste volzin van voorschrift 2.2.2 overweegt de Afdeling dat in dit geval onduidelijk en voor meer dan één uitleg vatbaar is waar de belangrijkste op de inrichting van toepassing zijnde regelgeving uit bestaat. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.6.    Appellante heeft aangevoerd dat voorschrift 2.4.1 overbodig is, aangezien in de vergunningaanvraag staat vermeld wie fungeert als contactpersoon voor de inrichting.
2.6.1.    Ingevolge voorschrift 2.4.1 is vergunninghoudster verplicht een of meerdere personen aan te wijzen die in het bijzonder belast is (zijn) met het toezicht op de naleving van hetgeen in deze vergunning is bepaald en met wie in spoedgevallen overleg kan worden gevoerd. De vergunninghoudster stelt binnen 14 dagen na het in werking treden van de vergunning het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de naam, het adres en het telefoonnummer(s) van degene(n) die daarvoor is (zijn) aangewezen. Wijzigingen moeten direct worden doorgegeven.
2.6.2.    Voorschrift 2.4.1 ziet tevens op de situatie dat in de toekomst een andere contactpersoon voor de inrichting optreedt dan degene die hiervoor in de vergunningaanvraag staat vermeld. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voorschrift 2.4.1 aan de vergunning kunnen verbinden.
2.7.    Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen, nu de tekst van voorschrift 2.5.1 niet is aangepast ten opzichte van het ontwerp-besluit, terwijl de bedenkingen tegen het ontwerp-besluit met betrekking tot eerdergenoemd voorschrift gegrond zijn verklaard. Volgens appellante brengt voorschrift 2.5.1 mee dat in strijd met artikel 11 van het Oplosmiddelenbesluit reeds vóór 31 oktober 2007 een oplosmiddelenboekhouding dient te worden gevoerd.
2.7.1.    Ingevolge voorschrift 2.5.1 moet in de inrichting een (centraal) registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet, voor zover hier van belang, informatie zijn opgenomen aangaande de registratie van emissies van VOS-stoffen en trichloorethyleen naar de lucht.
2.7.2.    Verweerder heeft de met betrekking tot voorschrift 2.5.1 ingebrachte bedenking tegen het ontwerp-besluit weliswaar gegrond verklaard, maar heeft in de considerans van het bestreden besluit duidelijk aangegeven dat de tekst van dit voorschrift geen aanpassing behoeft ten opzichte van het ontwerp-besluit. Het bestreden besluit is in zoverre niet onzorgvuldig genomen.
De Afdeling overweegt dat voorschrift 2.5.1 niet verplicht om reeds vóór 31 oktober 2007 een oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in artikel 11 van het Oplosmiddelenbesluit te voeren, maar slechts tot een beperkte registratie van emissies van VOS-stoffen en trichloorethyleen naar de lucht. Van strijdigheid met artikel 11 van het Oplosmiddelenbesluit is in zoverre geen sprake. Verweerder heeft verder onbestreden naar voren gebracht dat het niet ongebruikelijk is om van inrichtingen als de onderhavige informatie te verlangen aangaande de registratie van emissies van eerdergenoemde stoffen. Gezien het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voorschrift 2.5.1 aan de vergunning kunnen verbinden.
2.8.    Appellante heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte voorschrift 2.7.1 aan de vergunning heeft verbonden, aangezien titel 12.1 van de Wet milieubeheer niet op de inrichting van toepassing is, het voor haar niet mogelijk is om een actuele milieubeleidsverklaring over te leggen en vóór 31 oktober 2007 nog geen oplosmiddelenboekhouding dient te worden gevoerd.
2.8.1.    Ingevolge voorschrift 2.7.1 wordt met ingang van 1 juni 2006, en vervolgens elk daarop volgend jaar uiterlijk op 1 juni, een milieujaarrapportage op hoofdlijnen over het afgelopen kalenderjaar aan het bevoegd gezag toegezonden. De milieujaarrapportage op hoofdlijnen dient op grond van dit voorschrift onder meer een afschrift van de actuele milieubeleidsverklaring en cijfers aangaande de VOS-emissies naar de lucht te bevatten.
2.8.2.    Blijkens de stukken heeft verweerder voorschrift 2.7.1 naar aanleiding van de tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen abusievelijk niet zodanig aangepast dat de op grond van dit voorschrift over te leggen milieujaarrapportage op hoofdlijnen geen afschrift van de actuele milieubeleidsverklaring dient te bevatten. Voorschrift 2.7.1 is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Voor zover de op grond van voorschrift 2.7.1 over te leggen milieujaarrapportage op hoofdlijnen geen afschrift van de actuele milieubeleidsverklaring dient te bevatten, overweegt de Afdeling dat verweerder ten behoeve van een inrichting als de onderhavige, hoewel titel 12.1 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is, gezien de artikelen 8.12 en 8.13 van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 december 2005 luidden, in redelijkheid voorschrift 2.7.1 aan de vergunning heeft kunnen verbinden.
2.9.    Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen, nu de tekst van de voorschriften 5.1.2 en 6.2.7 niet is aangepast ten opzichte van het ontwerp-besluit, terwijl de bedenkingen tegen het ontwerp-besluit met betrekking tot eerdergenoemde voorschriften gegrond zijn verklaard.
2.9.1.    Blijkens de stukken heeft verweerder naar aanleiding van de tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen abusievelijk de tekst van de voorschriften 5.1.2 en 6.2.7 niet aangepast. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.10.    Appellante heeft aangevoerd dat voorschrift 6.1.2 zich ten onrechte niet uitstrekt tot de zaterdag.
2.10.1.    Ingevolge voorschrift 6.1.2, voor zover hier van belang, mag gedurende maximaal 12 keer per jaar worden afgeweken van het gestelde in de voorschriften 6.1.1, 6.2.1, 6.2.2 en 6.2.4 en mag de inrichting in werking zijn op maandag tot en met vrijdag van 6.00 uur 's morgens tot 24.00 uur 's avonds.
2.10.2.    Op grond van voorschrift 6.1.2 mag ten behoeve van maximaal 12 incidentele activiteiten per jaar worden afgeweken van de voor de inrichting geldende bedrijfstijden en geluidgrenswaarden. In de aanvraag en het daarbij gevoegde akoestisch rapport van Amitec Milieuadviezen B.V. van 24 maart 2005 is niet vermeld dat incidentele activiteiten op zaterdag plaatsvinden. Mede gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling voorschrift 6.1.2 in redelijkheid niet doen uitstrekken tot de zaterdag.
2.11.    Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorschriften 6.2.4 en 6.2.5 niet noodzakelijk zijn, aangezien reeds toereikende geluidvoorschriften aan de vergunning zijn verbonden en aan woningen op een industrieterrein minder bescherming tegen geluidhinder toekomt dan aan woningen die niet op een dergelijk terrein zijn gelegen. Verder heeft appellante aangevoerd dat, nu in de aanvraag om de vergunning geen geluidbeperkende maatregelen zijn opgenomen om te voldoen aan de voorschriften 6.2.4 en 6.2.5, verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten dan wel de vergunning verkapt heeft geweigerd.
2.11.1.    Ingevolge voorschrift 6.2.4, voor zover hier van belang, mag 12 maanden na het in werking treden van dit voorschrift het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van de (bedrijfs)woningen [locaties] niet meer bedragen dan 50 dB(A) gedurende de dagperiode.
Ingevolge voorschrift 6.2.5, voor zover hier van belang, moeten door vergunninghoudster ten einde te voldoen aan het gestelde in voorschrift 6.2.4 akoestische maatregelen getroffen worden.
2.11.2.    Ten behoeve van de inrichting zijn in voorschrift 6.1.2 equivalente geluidgrenswaarden gesteld. Verweerder heeft niet aangegeven waarom de voorschriften 6.2.4 en 6.2.5 naast voorschrift 6.1.2 nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Voor zover verweerder heeft gewezen op de omstandigheid dat in de eerder voor de inrichting op 21 april 1992 verleende vergunning een equivalente geluidgrenswaarde van 50 dB(A) gedurende de dagperiode is opgenomen, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid niet meebrengt dat eerdergenoemde geluidgrenswaarde thans in het belang van de bescherming van het milieu nodig moet worden geacht. Verweerder is gehouden om naar aanleiding van de vergunningaanvraag opnieuw te beoordelen of door het stellen van voorschriften en beperkingen onaanvaardbare geluidhinder kan worden voorkomen dan wel voldoende kan worden beperkt.
Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.12.    Appellante heeft betoogd dat voorschrift 7.2.1 te belastend is, aangezien reeds toereikende voorschriften aan de vergunning zijn verbonden ter voorkoming dan wel voldoende beperking van bodemverontreiniging en de gegevens die op grond van voorschrift 7.2.1 dienen te worden overgelegd, ook kunnen worden afgeleid uit de bij de aanvraag gevoegde rapporten van Tebodin Consultants & Engineers van juli 1997 en september 1998. Appellante heeft verder aangevoerd dat verweerder, door voorschrift 7.2.1 aan de vergunning te verbinden, een tegenstrijdig standpunt inneemt met betrekking tot de toereikendheid van de in de aanvraag beschreven bodembeschermende maatregelen.
2.12.1.    Ingevolge voorschrift 7.2.1 moeten voor elke bedrijfsactiviteit waarbij volgens de Nederlandse Richtlijn Bodem (NRB) een risico op bodemverontreiniging bestaat dusdanige bodembeschermende voorzieningen en maatregelen zijn/worden getroffen dat de activiteit, overeenkomstig de NRB, voldoet aan de bodemrisicocategorie A of A* (een verwaarloosbaar risico). Binnen 18 maanden na het in werking treden van dit voorschrift moet een rapportage ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden overgelegd, waarin de bepaling van de bodemrisicocategorie van elke bodembedreigende bedrijfsactiviteit in de inrichting is opgenomen. Indien uit deze rapportage blijkt dat één of meerdere bodembedreigende bedrijfsactiviteiten niet (kunnen) vallen in bodemrisicocategorie A of A* en er geen sprake is van doelmatige voorzieningen ter plaatse, dienen doelmatige aanvullende maatregelen te worden vastgesteld overeenkomstig het gestelde in de NRB en dienen deze aanvullende maatregelen in de rapportage te worden opgenomen, inclusief de termijn waarop elke individuele maatregel wordt getroffen.
2.12.2.    In de aanvraag, die deel uitmaakt van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, is vermeld dat bodembeschermende maatregelen bestaan uit een lekbak, een vloeistofdichte vloer welke bestand is tegen de gebruikte stoffen en vloeistofkerende vloeren, die bestand zijn tegen de stoffen die gebruikt/verwerkt worden. Tevens zijn voorschriften aan de vergunning verbonden ter voorkoming dan wel voldoende beperking van bodemverontreiniging. Verweerder heeft niet aangegeven waarom voorschrift 7.2.1 naast deze bodembeschermende maatregelen en voorschriften nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Voor zover verweerder ter zitting heeft gesteld dat de vloeistofdichtheid dan wel vloeistofkerendheid van vloeren in dit geval problematisch kan zijn, overweegt de Afdeling dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid van het treffen van handhavingsmaatregelen indien de vergunning niet wordt nageleefd.
Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.13.    Appellante heeft aangevoerd dat voorschrift 7.2.6 overbodig is, aangezien de voorbehandelingsinstallaties uitsluitend door gekwalificeerd personeel worden bediend, aan de vergunning de voorschriften 2.1.1, 2.1.2, 2.2.1, 2.3.1 en 2.6.1 tot en met 2.6.3 zijn verbonden en in de aanvraag is vermeld wie als contactpersoon voor de inrichting optreedt.
2.13.1.    Ingevolge voorschrift 7.2.6 moeten ten behoeve van de voorbehandelingsinstallaties, waarin gevaarlijke vloeistoffen worden toegepast, bedieningsinstructies aanwezig zijn. Tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in deze installaties moet toezicht worden gehouden door een terzake kundig persoon die in het geval van calamiteiten handelend kan optreden. Deze persoon moet daartoe schriftelijk zijn geïnstrueerd.
2.13.2.    De fysieke aanwezigheid van bedieningsinstructies ten behoeve van de voorbehandelingsinstallaties, het toezicht gedurende het uitvoeren van werkzaamheden in deze installaties en de daarvoor benodigde specifieke schriftelijke instructie, welke in het belang van de bescherming van het milieu nodig moeten worden geacht, worden niet ondervangen door andere voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voorschrift 7.2.6 aan de vergunning kunnen verbinden.
2.14.    Appellante heeft betoogd dat verweerder ten onrechte voorschrift 9.2.1 aan de vergunning heeft verbonden, aangezien vóór 31 oktober 2007 geen oplosmiddelenboekhouding behoeft te worden gevoerd en het bedrijf in de nabije toekomst naar verwachting niet meer onder de werkingssfeer van het Oplosmiddelenbesluit zal vallen.
2.14.1.    Ingevolge voorschrift 9.2.1 dient de inrichting te voldoen aan de eisen van het Oplosmiddelenbesluit.
2.14.2.    Of de inrichting valt onder de werkingssfeer van het Oplosmiddelenbesluit, en dientengevolge moet voldoen aan daarin opgenomen eisen, vloeit rechtstreeks uit dit besluit zelf voort. Voorschrift 9.2.1 kan echter meebrengen dat moet worden voldaan aan de eisen van het Oplosmiddelenbesluit, terwijl de inrichting niet (meer) onder de reikwijdte van dit besluit valt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer.
2.15.    Appellante heeft aangevoerd dat de tweede volzin van voorschrift 9.3.2 overbodig is, nu de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 voldoende waarborgen bieden.
2.15.1.    Ingevolge voorschrift 9.2.3 mag uit de in de aanvraag aangegeven straalinstallatie geen emissie van straalstof naar de buitenlucht plaatsvinden. Bij de installatie(s) dient een instructie aanwezig te zijn teneinde te voldoen aan het gestelde in dit voorschrift.
2.15.2.    De fysieke aanwezigheid van een instructie ten behoeve van de in de aanvraag aangeven straalinstallatie, welke in het belang van de bescherming van het milieu nodig moet worden geacht, wordt niet ondervangen door andere voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de tweede volzin van voorschrift 9.2.3 aan de vergunning kunnen verbinden.
2.16.    Appellante heeft aangevoerd dat voorschrift 9.3.2 geen meerwaarde heeft naast de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2. Bovendien heeft dit voorschrift volgens appellante tot gevolg dat spuitpistolen niet langer kunnen worden schoongemaakt.
2.16.1.    Ingevolge voorschrift 9.3.2 dient op locaties waar oplosmiddelenhoudende lakken worden verwerkt, duidelijk zichtbaar een instructie aanwezig te zijn waarop relevante gedragsregels ter voorkoming van ongewenste emissies van oplosmiddelen zijn vermeld, zoals niet meer verf aanmaken dan nodig is, het niet wassen van handen en gereedschap met organisch oplosmiddel, het zoveel mogelijk gesloten houden van emballage en het bewaren van resten verf en verdunning in gesloten vaten.
2.16.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is in dit geval onduidelijk en voor meer dan één uitleg vatbaar of een spuitpistool gereedschap betreft dat volgens de in voorschrift 9.3.2 genoemde gedragsregel ter voorkoming van ongewenste emissies van oplosmiddelen niet met organisch oplosmiddel mag worden gewassen. Voorschrift 9.3.2 is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Voor zover voorschrift 9.3.2 geen betrekking heeft op eerdergenoemde gedragsregel overweegt de Afdeling dat de in dit voorschrift geregelde fysieke aanwezigheid van een instructie ten behoeve van de vermelding van relevante gedragsregels, welke in het belang van de bescherming van het milieu nodig moet worden geacht, niet wordt ondervangen door andere voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in zoverre in redelijkheid voorschrift 9.3.2 aan de vergunning kunnen verbinden.
2.17.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient op de hierna te melden wijze te worden vernietigd.
2.18.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo van 7 oktober 2005, voor zover het de eerste volzin van voorschrift 2.2.2, de zinsnede "een afschrift van de actuele milieubeleidsverklaring" in voorschrift 2.7.1, voorschrift 5.1.2, voorschrift 6.2.4, voorschrift 6.2.5, voorschrift 6.2.7, voorschrift 7.2.1, voorschrift 9.2.1 en de zinsnede "het niet wassen van handen en gereedschap met organisch oplosmiddel" in voorschrift 9.3.2 betreft;
III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 678,37 (zegge: zeshonderdachtenzeventig euro en zevendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Geldrop-Mierlo aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Geldrop-Mierlo aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Jansen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006
399.