200506707/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
stichting "Stichting Behoud Ziekenhuis Velp", gevestigd te Rheden,
appellante,
het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (thans: het College bouw zorginstellingen),
verweerder.
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft verweerder naar aanleiding van een kennisgeving van de Alysis Zorggroep (hierna: Alysis) vastgesteld dat voor de door haar beoogde verbouwing van de zesde en zevende verdieping en de kelder voor het geschikt maken ten behoeve van andere functies op de zesde en zevende verdieping van het ziekenhuis Velp geen vergunning als bedoeld in de Wet op de Ziekenhuisvoorzieningen (hierna: de Wzv) is vereist.
Bij besluit van 27 juni 2005 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2005, beroep ingesteld. Voor de gronden van haar beroep heeft appellante verwezen naar de gronden van haar verzoek om voorlopige voorziening, vervat in een brief van 1 augustus 2005.
Bij brief van 19 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door haar voorzitter/secretaris, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Linders, advocaat te Utrecht, en drs. L.J.M. Mimpen, werkzaam bij het college, zijn verschenen.
Voorts is Alysis, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de raad van bestuur van Alysis en [partijen], daar gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wzv stelt de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) beleidsregels vast over het ontwerpen van plannen voor ziekenhuisvoorzieningen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wzv is het verboden een ziekenhuis te bouwen zonder vergunning van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wzv geldt het verbod niet voor uitbreidingen of verbouwingen van een door de Minister te bepalen aard, waarvan de kosten een door hem te bepalen bedrag niet te boven gaan, mits daarvan tevoren kennis is gegeven aan het College. Het desbetreffende besluit wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit uitzondering toestemmingsprocedures Wzv (hierna: het Besluit Wzv), voor zover hier van belang, is een vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wzv niet vereist voor uitbreidingen of verbouwingen, die niet vallen onder bestemmingswijziging of nieuwbouw als bedoeld in de Regeling begripsomschrijvingen Wzv (hierna: de Regeling Wzv), en waarvan de kosten niet hoger zijn dan het bedrag dat voor de betrokken ziekenhuisvoorziening beschikbaar is ingevolge de op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg vastgestelde richtlijn investeringen die vallen onder de meldingsprocedure op basis van de Wzv.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling Wzv wordt met betrekking tot de categorie ziekenhuisvoorzieningen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder A, van het Aanwijzingsbesluit, verstaan onder nieuwbouw
bouw, gericht op de oprichting van een nieuwe ziekenhuisvoorziening of op de uitbreiding van het aantal bedden of plaatsen van een bestaande ziekenhuisvoorziening;
bouw waarbij sprake is van een gehele of nagenoeg gehele vervanging van een ziekenhuisvoorziening of van een in bouwkundig opzicht overwegend zelfstandig deel daarvan, uitgezonderd zodanig deel dat hoofdzakelijk installatietechnische voorzieningen bevat, alsmede bouw van een in bouwkundig opzicht overwegend zelfstandig deel van een ziekenhuisvoorziening, bestemd voor bedden of plaatsen ter vervanging van bedden of plaatsen in het bestaande gebouw.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van de Regeling Wzv wordt met betrekking tot de categorie ziekenhuisvoorzieningen verstaan onder bestemmingswijziging:
onderlinge vervanging van hoofdfunctiegroepen binnen een ziekenhuisvoorziening, gericht op de uitbreiding op zorgniveau, gemeten in bedden of plaatsen:
-medische zorg/behandeling
-civiele en technische diensten
-personeelsvoorzieningen.
2.2. Verweerder heeft bij het besluit van 18 januari 2005 vastgesteld dat voor de door Alysis beoogde verbouwing van het ziekenhuis Velp geen vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wzv is vereist. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de beoogde verbouwing geen nieuwbouw of bestemmingswijziging behelst als bedoeld in de Regeling Wzv en dat Alysis blijkens het overzicht instandhoudingsinvesteringen van het College Tarieven Gezondheidszorg (hierna: het CTG) op het moment van ingebruikneming voldoende trekkingsrechten heeft opgebouwd om de bouw te kunnen bekostigen. Bij de beslissing op bezwaar van 27 juni 2005 heeft verweerder dat besluit gehandhaafd.
2.3. Appellante betoogt in de eerste plaats dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat geen vergunning is vereist voor de beoogde verbouwing van ziekenhuis Velp. Daartoe voert zij in hoofdzaak aan dat sprake is van bestemmingswijziging dan wel nieuwbouw waarvoor een vergunning is vereist en voorts dat het Ziekenhuis Velp onvoldoende trekkingsrechten heeft om de verbouwing te financieren, zodat de kosten hoger zijn dan het bedrag dat voor de betrokken ziekenhuisvoorziening beschikbaar is. Voorts betoogt appellante dat verweerder is voorbijgegaan aan het standstill-beleid van de Minister met betrekking tot samenvoeging van ziekenhuisfuncties.
2.3.1. Dit betoog faalt. Genoegzaam is komen vast te staan dat de beoogde verbouwing van de zesde en zevende verdieping en de kelder voor het geschikt maken ten behoeve van andere functies op de zesde en zevende verdieping niet is gericht op uitbreiding van het zorgniveau in bedden of plaatsen of vervanging daarvan. Derhalve valt deze verbouwing niet onder bestemmingswijziging of nieuwbouw als omschreven in artikel 3 van de Regeling Wzv. Voorts blijkt uit een overzicht van het CTG, waarvan in dit geding moet worden uitgegaan, dat Ziekenhuis Velp in het jaar van ingebruikneming voldoende trekkingsrechten heeft opgebouwd om de verbouwing te kunnen financieren, zodat de kosten niet hoger zijn dan het bedrag dat voor de betrokken ziekenhuisvoorziening beschikbaar is. Gelet hierop heeft verweerder met juistheid vastgesteld dat ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit Wzv voor de beoogde verbouwing geen vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wzv is vereist. Daaraan kan het door de Minister gevoerde stand-still beleid, waar appellante op heeft gewezen, niet afdoen, reeds omdat dit beleid slechts betrekking heeft op een fusie tussen instellingen en de concentratie van zorg die daarvan het gevolg is, en de Minister reeds
bij -in rechte onaantastbaar geworden - besluit van 27 februari 2001 heeft ingestemd met een beddenreductie in het Ziekenhuis Velp en de concentratie van die zorg in het Ziekenhuis Rijnstate ten gevolge van de fusie tussen beide ziekenhuizen.
2.4. Het betoog van appellante dat het lange termijn huisvestingsplan (hierna: het LTHP), waarbij onder meer is voorzien in de verplaatsing van het microbiologisch laboratorium, waarop de aan de orde zijnde verbouwing ziet, niet op de juiste wijze tot stand is gekomen, omdat zij daarbij als stakeholder onvoldoende betrokken is geweest, faalt evenzeer. Nog daargelaten of appellante als stakeholder van het Ziekenhuis Velp kan worden aangemerkt en uit dien hoofde overleg met haar had moeten plaatsvinden, is gebleken dat Alysis met appellante overleg heeft gevoerd. Dat dit overleg heeft plaatsgevonden nadat Alysis reeds overeenstemming met de (andere) stakeholders had bereikt en het overleg tussen Alysis en appellante niet tot overeenstemming heeft geleid, leidt niet tot het oordeel dat het LTHP op onzorgvuldige wijze of in strijd met de met toepassing van artikel 3 van de Wzv ter zake vastgestelde Richtlijnen/Beleidsregels Wzv tot stand is gekomen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006