200509226/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 20 september 2005 heeft verweerder een verzoek afgewezen van appellanten van 13 augustus 2004 om ontheffing te verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te storten of anderszins op of in de bodem te brengen. Dit besluit is op 29 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 december 2005.
Bij brief van 2 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Enschede, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A. Ayal en ing. W.R. Wesseling, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Ingevolge artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te storten of anderszins op of in de bodem te brengen, voor zover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.
Ingevolge artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, is hoofdstuk 10 niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna te noemen: het Besluit), voor zover van belang, wordt in dit besluit en de daarop rustende bepalingen verstaan onder compost: product dat geheel of grotendeels bestaat uit één of meer organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en zijn omgezet tot een zodanig stabiel eindproduct dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt, mits blijkens door de producent over te leggen gegevens dit product kennelijk niet geheel of grotendeels is geproduceerd uit dierlijke meststoffen.
2.3. Appellanten betogen onder meer dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer van toepassing is. Daartoe voeren zij onder meer aan dat het in de afscheidingswallen gebruikte, zogenoemde GWW-compost is aan te merken als compost als bedoeld in het Besluit. Nu het Besluit voorschriften bevat die zijn gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet, is, gelet op artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer niet van toepassing, aldus appellanten.
2.3.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, nu de GWW-compost vanwege de aard van het gebruik en zijn samenstelling niet is aan te merken als compost als bedoeld in het Besluit, artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer van toepassing is op het in de afscheidingswallen van de golfbaan verwerken van GWW-compost. Hij heeft het verzoek om krachtens artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer ontheffing te verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, van die wet gestelde verbod afgewezen, omdat de afvalstromen waaruit de GWW-compost bestaat, volgens hem doelmatiger kunnen worden ingezet.
2.3.2. Bij uitspraak van 22 februari 2006 in zaak no.
200504725/1heeft de Afdeling op een beroep van appellanten tegen het besluit van verweerder van 12 april 2005, kenmerk 15/6.5/2004012199, overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de in de afscheidingswallen gebruikte GWW-compost niet als compost als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit moet worden aangemerkt en dat, gelet daarop, onvoldoende is gemotiveerd dat sprake is van een overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
De in het bestreden besluit gegeven motivering wijkt niet wezenlijk af van de motivering in het besluit van 12 april 2005. Wederom acht verweerder het verbod van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer op het onderhavige verwerken van GWW-compost van toepassing op de grond dat de GWW-compost niet voldoet aan de in artikel 6 van het Besluit bedoelde samenstellingseisen. Verweerder miskent aldus naar het oordeel van de Afdeling dat, indien de GWW-compost voldoet aan de omschrijving van compost in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit, dit reeds tot gevolg heeft dat voorschriften van het Besluit – bijvoorbeeld artikel 2 - van toepassing zijn. Dit laatste heeft op grond van artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer tot gevolg dat artikel 10.2, eerste lid, van die wet niet van toepassing is. Nu de door verweerder nog ingebrachte resultaten van een onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut betrekking hebben op de in artikel 6 van het Besluit bedoelde eisen, kunnen ook die niet tot het oordeel leiden dat de onderhavige GWW-compost niet voldoet aan de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit gegeven omschrijving van compost.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zijn opvatting dat artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer van toepassing is, onvoldoende gemotiveerd en daarmee tevens onvoldoende gemotiveerd waarom het verzoek om ontheffing van het in dat artikel neergelegde verbod niet reeds diende te worden afgewezen op de grond dat dit voorschrift in dit geval niet van toepassing is. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Reeds hierom treft het beroep doel.
2.4. Gezien het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 20 september 2005, kenmerk 5.7/2005006328;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Drenthe aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006