200507920/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 22 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenshouderij met mestopslag en opslag en verwerking van bijproducten, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2006, waar appellante in persoon en bijgestaan door ing. J. Bouwman, en verweerder, vertegenwoordigd door J.B.J.M. Merks en ing. H. Vierhuis, beiden werkzaam bij de Regionale Milieudienst West-Brabant, en ing. W.A.J.M. Michels, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante stelt dat verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten enkelvoudige en cumulatieve stankhinder de woning Prinsenpolderstraat 125 ten onrechte heeft aangemerkt als een categorie III- in plaats van een categorie II-object als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Hiertoe voert zij aan dat de betreffende woning moet worden gezien als de eerste woning in de lintbebouwing aansluitend aan de bebouwde kom richting de kern Made en niet bij een agrarisch bedrijf behoort. Daarnaast voert zij aan dat het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen de woning in enkele gevallen als categorie II-object heeft aangemerkt.
2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de enkelvoudige stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft verweerder gebruik gemaakt van het rapport "Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderij" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Publicatiereeks Lucht 46, hierna: het rapport).
2.3.2. Onbestreden is dat voor de woning Prinsenpolderstraat 125, ongeacht of deze moet worden aangemerkt als een categorie II- of een categorie III-object als bedoeld in de brochure, wordt voldaan aan de volgens de Richtlijn voor enkelvoudige stankhinder vereiste minimaal aan te houden afstanden.
Wat cumulatieve stankhinder betreft, is onbestreden dat door de relatieve bijdrage van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting de toetsingswaarde uit het rapport van 1,5 ter plaatse van de woning Prinsenpolderstraat 125 niet wordt overschreden wanneer deze woning moet worden aangemerkt als een categorie III-object en dat deze waarde wel wordt overschreden wanneer de woning moet worden aangemerkt als een categorie II-object.
2.3.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting moet niet de woning Prinsenpolderstraat 125, maar de ruim 60 meter verderop gelegen woning Prinsenpolderstraat 132 worden aangemerkt als de eerste woning van de lintbebouwing richting de kern Made. De afstand van deze woning tot de verderweg naar het zuiden gelegen woningen die deel uitmaken van deze lintbebouwing bedraagt 43 meter. De woning Prinsenpolderstraat 125 ligt te midden van agrarische bedrijfswoningen. De Afdeling komt tot de slotsom dat verweerder deze woning terecht heeft aangemerkt als een categorie III-object als bedoeld in de brochure. De omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen de woning aan de Prinsenpolderstraat 125 in een enkel geval als categorie II-object heeft aangemerkt, zonder dat dit in rechte is bestreden, kan daaraan niet afdoen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006