ECLI:NL:RVS:2006:AX9041

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507647/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor schietinrichting en nieuwe voorschriften onder de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 juni 2006 uitspraak gedaan over het beroep van de stichting "Schutterij St. Antonius Altweert" tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert. Het college had op 5 juli 2005 de vergunning voor een schietinrichting ingetrokken en nieuwe voorschriften verbonden aan de vergunning, die eerder op 2 februari 1982 was verleend. De appellante was het niet eens met de intrekking en de nieuwe voorschriften, waaronder de verplichting om een kogelvanger te plaatsen.

De Raad van State oordeelde dat de Wet milieubeheer het bevoegd gezag toestaat om vergunningen te wijzigen in het belang van de bescherming van het milieu. De appellante voerde aan dat de circulaire die verweerder had gebruikt om de voorschriften te onderbouwen, verouderd was en niet specifiek genoeg voor het Oud-Limburgs schieten. De Raad van State oordeelde echter dat er geen recentere beoordelingsmethodiek beschikbaar was en dat de circulaire de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten bevatte.

Daarnaast betoogde de appellante dat de geluidbelasting na de ingebruikname van de kogelvanger hoger zou zijn dan verwacht. De Raad van State oordeelde dat de geluidgrenswaarden die aan de vergunning waren verbonden, konden worden nageleefd en dat het akoestisch rapport een representatief beeld gaf van de te verwachten geluidbelasting.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigde het besluit voor zover het voorschrift C.12 betreft, en veroordeelde het college tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het bevoegd gezag bij het stellen van voorschriften ter bescherming van het milieu, en de noodzaak om economische belangen in het licht van milieubescherming te wegen.

Uitspraak

200507647/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
stichting "Schutterij St. Antonius Altweert", gevestigd te Weert,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer voorschriften behorende bij de op 2 februari 1982 aan appellante verleende vergunning voor een schietinrichting voor Oud-Limburgs schieten op het perceel Grote steeg 10 te Weert, ingetrokken en daaraan nieuwe voorschriften verbonden.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 september 2005.
Bij brief van 27 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 maart 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Truijen, ambtenaar van de gemeente zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de vereniging "De Kring, vereniging voor cultuur- en milieubehoud", vertegenwoordigd door E.P.H.P.T. Haanen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellante kan zich er niet mee verenigen dat binnen de inrichting een kogelvanger dient te worden geplaatst. Mede gelet op de hoge kosten die gepaard gaan met het plaatsen van een kogelvanger geeft zij de voorkeur aan alternatieve maatregelen om de verspreiding van kogels tegen te gaan. Appellante voert in dit kader aan dat verweerder zich ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid niet had mogen baseren op de circulaire Traditioneel schieten (hierna: de circulaire). Deze is in de ogen van appellante achterhaald en onvoldoende toegespitst op het Oud-Limburgs schieten. Appellante heeft ook bezwaar tegen de plaatsing van een affuit.
2.3.1.    Verweerder heeft bij het stellen van voorschriften ter beperking van de loodbelasting van de bodem de circulaire tot uitgangspunt genomen, aangezien deze de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten bevat. Volgens verweerder past hierin het voorschrijven van een kogelvanger in gevallen waarin er niet in wordt geslaagd om volgens de methodiek van de circulaire 90% van de verschoten kogels op te sporen.
2.3.2.    Niet is gebleken dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ten opzichte van de circulaire een beoordelingsmethodiek bestond met meer recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voor schietactiviteiten als waarvan in de onderhavige inrichting sprake is. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid in de onderhavige zaak niet had mogen baseren op de circulaire.
Met behulp van een kogelvanger en -om te verzekeren dat de kogel de kogelvanger raakt- met een affuit, wordt loodverontreiniging in de bodem voorkomen. Niet is gebleken dat in het onderhavige geval met alternatieve maatregelen het in de circulaire neergelegde na te streven doel kan worden bereikt. Verweerder heeft het argument van appellante dat het plaatsen van een kogelvanger haar voor aanzienlijke kosten zou plaatsen, terecht niet bij zijn besluitvorming betrokken. Artikel 8.11, derde lid, (oud) van de Wet milieubeheer biedt immers geen ruimte voor een afweging tussen het belang van de bescherming van het milieu enerzijds en het individuele bedrijfseconomische belang van vergunninghoudster anderzijds. Bij de afweging van economische belangen mag slechts worden betrokken wat in het algemeen kan worden gevergd van een inrichting behorend tot de onderhavige branche. Uit de stukken blijkt dat kogelvangers in verschillende inrichtingen voor Oud-Limburgs schieten worden toegepast.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het plaatsen van een kogelvanger en een affuit nodig is ter bescherming van het milieu. De beroepsgrond treft geen doel.
2.4.    Appellante vreest dat de geluidbelasting van de inrichting na ingebruikneming van de kogelvanger hoger zal uitvallen dan de verwachting is in het akoestisch onderzoek op basis waarvan verweerder voorschriften heeft gesteld.
2.4.1.    Verweerder heeft in de voorschriften C.9 en C.10 geluidgrenswaarden gesteld aan het schieten met gebruik van een kogelvanger. Verweerder heeft zich bij het stellen van deze voorschriften gebaseerd op het akoestisch rapport, nr. A-042159, van 16 december 2004 van DvL Milieu en Techniek waarin de geluidbelasting vanwege het schieten binnen de inrichting bij het gebruik van een kogelvanger is berekend.
In het deskundigenbericht wordt erop gewezen dat bij de berekeningen in het akoestisch rapport steeds is uitgegaan van de hoogst gemeten geluidniveaus, zodat is uitgegaan van een "worst case" scenario. De Afdeling ziet, gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, geen grond voor het oordeel dat het aan het besluit ten grondslag gelegde geluidrapport geen representatief beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting waardoor de geluidgrenswaarden niet zouden kunnen worden nageleefd. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.5.    Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift C.12. Ingevolge dit voorschrift, voor zover hier van belang, dient, indien een thans gehanteerde buks wordt vervangen door een nieuwe buks, een gemodificeerde buks te worden aangeschaft als bedoeld in het akoestisch onderzoek nr. A-042159 van DvL Milieu en Techniek te Weert.
Uit de stukken blijkt dat de geluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden kunnen worden nageleefd wanneer geschoten wordt met gewone buksen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in de toekomst vervangen van buksen door gemodificeerde buksen nodig is ter bescherming van het milieu. Het besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 8.11, derde lid, (oud) van de Wet milieubeheer.
2.6.    Voor zover appellante aanvoert op grond van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer recht te hebben op een tegemoetkoming in de kosten voor de aanpassingen binnen haar inrichting, die hoger is dan verweerder haar heeft aangeboden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het bestreden besluit en om die reden niet kan slagen.
2.7.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd voor zover het voorschrift C.12 betreft.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 5 juli 2005, voor zover het voorschrift C.12 betreft;
III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,27 (zegge: zeshondertweeëntachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Weert aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Weert aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van Dam
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006
441.