200507080/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Jachtbemiddeling Harderwijk B.V.", gevestigd te Harderwijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Watersportcentrum Harderwijk B.V.", gevestigd te Harderwijk,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2005, kenmerk MPM586/MW03.17411, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een inrichting voor onder meer het op- en overslaan van afvalstoffen en grondstoffen, de productie van betonwaren en het breken van puin, gelegen op het perceel [locatie] te Harderwijk. Dit besluit is op 1 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten elk bij brief van 11 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellanten hebben hun beroepen aangevuld bij gezamenlijke brieven van 5 september 2005 en 16 september 2005.
Bij brief van 5 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Zwolle, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. H.E. Davelaar, voornoemd, [directeur], en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door G.A.F.V.M. Penders, ing. M.B.J. Janssen en J. Braakman, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. E.C. Doekemeijer.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn voor zover het de grond inzake het Besluit luchtkwaliteit 2005 betreft.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten keren zich in hun bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit, voor zover hier van belang, tegen overlast door stof dat bij de verwerking en op- en overslag van stuifgevoelige materialen verwaait en de schade die daardoor wordt toegebracht aan hun voorraad schepen. Deze bedenkingen hebben geen betrekking op de vraag of de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), als opgenomen in het Besluit luchtkwaliteit 2005, in acht worden genomen. Appellanten hebben de grond dat geen revisievergunning nodig is evenmin als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.4. Appellanten hebben hun beroepen, voor zover gericht tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 10.3.3, 10.3.4, 10.4.2 en 10.4.3, ter zitting ingetrokken.
2.5. Appellanten stellen stofhinder te ondervinden als gevolg van de opslag en overslag van stuifgevoelige goederen op het buitenterrein van de inrichting. De aan de vergunning verbonden voorschriften ter beperking van stofhinder als gevolg van deze activiteiten zijn volgens appellanten onvoldoende concreet geformuleerd, waardoor zij onvoldoende bescherming bieden en onvoldoende handhaafbaar zijn.
2.5.1. Niet in geschil is dat de stoffen die op het buitenterrein van de inrichting worden opgeslagen en overgeslagen, behoren tot de stuifgevoeligheidsklassen S4 en S5.
2.5.2. Ingevolge voorschrift 10.3.1 dienen bij de opslag van stuifgevoelige, bevochtigbare en nauwelijks stuifgevoelige vaste stoffen (categorie S4 en S5), indien de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven, de stoffen te worden bevochtigd.
Ingevolge voorschrift 10.3.2 mag, om een gelijkwaardig beschermingsniveau als hierboven te behalen, ook één van de volgende maatregelen in acht worden genomen:
a. de vakken waarin de stoffen worden opgeslagen worden aan ten minste drie zijden omgeven door keerwanden;
b. de stoffen worden volledig afgedekt en beschermd tegen opwaaien.
2.5.3. Verweerder heeft ter zitting erkend dat voorschrift 10.3.1 ontoereikend is ter beperking van stofhinder. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig wordt genomen. De beroepen treffen in zoverre doel.
2.5.4. In het deskundigenbericht wordt ten aanzien van voorschrift 10.3.2 gesteld dat het enkele gebruik van keerwanden (zonder besproeiing) niet toereikend is om verspreiding van stof buiten de inrichting afdoende te beperken. Bovendien is in de vergunning niet bepaald dat de goederen tot maximaal een halve meter onder de rand van de keerwand mogen worden opgeslagen, hetgeen volgens het deskundigenbericht (behalve ten aanzien van de bewerkte deelstromen puin- en asfaltgranulaat) wel nodig is. De Afdeling is niet gebleken dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.
Gelet hierop heeft verweerder voorschrift 10.3.2 niet in redelijkheid toereikend kunnen achten ter beperking van stofhinder. De beroepen treffen in zoverre doel.
2.5.5. Ingevolge voorschrift 10.4.1 moeten tijdens het verladen maatregelen worden getroffen om stofverspreiding naar de omgeving te voorkomen.
Ingevolge voorschrift 10.4.4 moeten bij transportbanden en overstortpunten voldoende en adequate maatregelen zijn getroffen waardoor verspreiding van stof buiten de inrichting wordt voorkomen. (Bijvoorbeeld door winddichte omkastingen of besproeiing.)
2.5.6. Ter zitting hebben appellanten hun beroepen wat betreft de overslag van stoffen op het buitenterrein van de inrichting toegespitst op de stelling dat de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden dienen te worden:
- de stoffen die worden overgeslagen, worden vooraf bevochtigd;
- de bij de overslag gebruikte grijper wordt pas geopend als deze zich onder de bovenste rand van de keerwand bevindt;
- de storthoogte wordt beperkt tot minder dan één meter.
Vergunninghoudster heeft ter zitting verklaard zich hiermee te kunnen verenigen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de voorschriften 10.4.1 en 10.4.4 door de door appellanten voorgestelde voorschriften dienen te worden vervangen.
Gelet hierop is het bestreden besluit wat de voorschriften 10.4.1 en 10.4.4 betreft in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig wordt genomen. De beroepen treffen in zoverre doel.
2.6. Appellanten vrezen voorts trillinghinder, die zij stellen nu reeds te ondervinden. In dit verband voeren zij aan dat op het perceel van appellante sub 2, dat grenst aan het perceel van vergunninghoudster, een kantoor met bovenwoning is gevestigd. Van dit kantoor zal appellante sub 1 binnen afzienbare tijd gebruik gaan maken. Gelet op de aangevraagde activiteiten, waaronder het breken van puin en de productie van beton, heeft verweerder volgens appellanten ten onrechte nagelaten onderzoek naar trillinghinder te verrichten.
2.6.1. Verweerder stelt primair dat het bedrijfspand van appellante sub 2 niet wordt gebruikt als woning of kantoorruimte, maar uitsluitend als opslagruimte. Gebruik als woning is op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan, aldus verweerder. Subsidiair stelt verweerder dat met betrekking tot dit pand niet behoeft te worden gevreesd voor trillinghinder, aangezien het op 115 meter afstand van de puinbreker van vergunninghoudster is gelegen en het bedrijfsgebouw van vergunninghoudster tussen de puinbreker en het bedrijfspand van appellante sub 2 is gelegen. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de zandbodem ter plaatse een dempende werking heeft. Van de bij de betonproductie gebruikte trilnaden valt volgens verweerder geen trillinghinder te duchten.
2.6.2. De Afdeling acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat het bedrijfspand van appellante sub 2 mede als kantoorruimte wordt gebruikt. Ter zitting is gebleken dat de afstand tussen de (mobiele) puinbreker van vergunninghoudster en het bedrijfspand van appellante sub 2 ongeveer 100 meter bedraagt. Appellante sub 2 heeft reeds in haar bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit concrete klachten geuit in verband met de door haar ondervonden trillinghinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting van vergunninghoudster. Verweerder heeft in deze klachten geen aanleiding gezien om een bezoek te brengen aan het bedrijfspand van appellante sub 2 of om anderszins onderzoek naar trillinghinder te verrichten. Naar aanleiding van de stelling van verweerder ter zitting dat de trillingen mogelijk worden veroorzaakt door andere bedrijven in de omgeving, overweegt de Afdeling dat ook die veronderstelling verweerder aanleiding had dienen te geven naar de gestelde trillinghinder onderzoek te verrichten.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. De beroepen treffen in zoverre doel.
2.7. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij overweegt de Afdeling dat de beroepen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht dienen te worden aangemerkt en dat - in verband daarmee - het bedrag dat voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient te worden vergoed, gelijkelijk over de beroepen moet worden verdeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake het Besluit luchtkwaliteit 2005 en de grond dat geen revisievergunning nodig is, betreft;
II. verklaart de beroepen, voor zover ontvankelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 31 mei 2005, kenmerk MPM586/MW03.17411;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 348,60 (zegge: driehonderdachtenveertig euro en zestig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Gelderland aan appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) elk vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006