200505134/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Weert,
2. de vereniging "Schutterij St. Cornelius", gevestigd te Weert,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert,
verweerder.
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer de voorschriften ingetrokken behorende bij meerdere vergunningen ten behoeve van de schietinrichting van appellante sub 2 op het perceel Ittervoorterweg 70h te Weert, en daaraan nieuwe voorschriften verbonden. Voorts heeft verweerder het verzoek van appellant sub 1 om de vergunning in te trekken, afgewezen.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 30 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellante sub 2 bij brief van 18 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 september 2005.
Bij brief van 27 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 maart 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2006, waar appellant sub 1 in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, en J.H.J.G. Snijders, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Truijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de vereniging "De Kring, vereniging voor cultuur- en milieubehoud", vertegenwoordigd door E.P.H.P.T. Haanen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Appellant sub 1 heeft ter zitting de grond inzake het ontbreken van een termijn voor het aanvragen van een bouwvergunning voor een kogelvanger ingetrokken.
2.3. Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 2 heeft de grond inzake het gebruik van gemodificeerde buksen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, onder a van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
2.5. Het bestreden besluit behelst een beslissing op een verzoek van appellant sub 1 om aan de ten behoeve van de inrichting verleende vergunningen nieuwe voorschriften te verbinden of, wanneer dat geen oplossing biedt tegen de nadelige milieugevolgen, de vergunning in te trekken. Naar het oordeel van verweerder wordt met de bij het bestreden besluit gestelde voorschriften voorkomen dat ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu optreden. Om deze reden heeft verweerder het verzoek om toepassing van artikel 8.25, eerste lid, onder a van de Wet milieubeheer afgewezen.
2.6. Ten aanzien van de beroepsonderdelen met betrekking tot de beslissing van verweerder omtrent de toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling als volgt.
2.7. Appellant sub 1 kan zich niet verenigen met voorschrift C.12, voor zover daarin is bepaald dat de verplichting dat bij het schieten alleen gebruik mag worden gemaakt van gemodificeerde buksen alleen geldt na de wijziging van het Besluit Wapens en Munitie waardoor met gemodificeerde buksen mag worden geschoten.
Verweerder heeft ter zitting laten weten dat de verwijzing in het voorschrift niet correct is en de laatste zinsnede van voorschrift C.12 kan komen te vervallen.
Gelet op het voorgaande komt voorschrift C.12 op het genoemde onderdeel voor vernietiging in aanmerking wegens schending van het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.8. Appellante sub 2 kan zich er niet mee verenigen dat binnen de inrichting een kogelvanger dient te worden geplaatst. Zij vreest dat gelet op de geluidbelasting die gepaard gaat met het schieten op een kogelvanger alsnog een einde zal moeten komen aan de schietactiviteiten. Mede vanwege de hoge kosten van het plaatsen van een kogelvanger geeft zij de voorkeur aan alternatieve maatregelen om de verspreiding van kogels tegen te gaan. Appellante sub 2 is van mening dat verweerder zich ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid niet had mogen baseren op de circulaire Traditioneel schieten (hierna: de circulaire). Deze is in de ogen van appellante sub 2 achterhaald en onvoldoende toegespitst op het Oud-Limburgs schieten.
2.8.1. Verweerder acht het plaatsen van een kogelvanger noodzakelijk, alleen al uit oogpunt van bescherming tegen loodverontreiniging. Hij heeft bij het stellen van voorschriften de circulaire tot uitgangspunt genomen, aangezien deze de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten bevat. Volgens verweerder past hierin het voorschrijven van een kogelvanger in gevallen waarin er niet in wordt geslaagd om volgens de methodiek van de circulaire 90% van de verschoten kogels op te sporen.
2.8.2. Niet is gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ten opzichte van de circulaire een beoordelingsmethodiek bestond met meer recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voor schietactiviteiten als waarvan in de onderhavige inrichting sprake is. In hetgeen door appellante sub 2 is aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid in de onderhavige zaak niet had mogen baseren op de circulaire.
Met behulp van een kogelvanger wordt loodverontreiniging in de bodem voorkomen. Niet aannemelijk is geworden dat in het onderhavige geval met alternatieve maatregelen het in de circulaire neergelegde na te streven doel kan worden bereikt. Verweerder heeft het argument van appellante sub 2 dat het plaatsen van een kogelvanger haar voor aanzienlijke kosten zou plaatsen, terecht niet bij zijn besluitvorming betrokken. Artikel 8.11, derde lid, (oud) van de Wet milieubeheer biedt immers geen ruimte voor een afweging tussen het belang van de bescherming van het milieu enerzijds en het individuele bedrijfseconomische belang van vergunninghoudster anderzijds. Bij de afweging van economische belangen mag slechts worden betrokken wat in het algemeen kan worden gevergd van een inrichting behorend tot de onderhavige branche. Uit de stukken blijkt dat kogelvangers in verschillende inrichtingen voor Oud-Limburgs schieten worden toegepast.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het plaatsen van een kogelvanger nodig is ter bescherming van het milieu.
2.9. Appellant sub 1 vreest geluidhinder. Hij is van mening dat de bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet op correcte wijze heeft plaatsgevonden. Ook appellante sub 2 vreest dat het akoestisch onderzoek dat verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit niet deugdelijk is. Volgens appellant sub 1 zijn de gestelde geluidgrenswaarden te hoog.
2.9.1. Verweerder heeft meerdere voorschriften aan de vergunning verbonden om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
In voorschrift C.9 zijn grenswaarden opgelegd voor het geluidniveau van een enkelvoudige knal (LKnal) bij het schieten in de avondperiode. Deze grenswaarden zijn, afhankelijk van het immissiepunt, gesteld op een waarde variërend van 70 tot 79 dB(A).
In voorschrift C.10 zijn grenswaarden opgelegd voor het Rating Sound Level (Lr) bij het schieten in de avondperiode. Deze grenswaarden zijn, afhankelijk van het immissiepunt, gesteld op een waarde variërend van 55 tot 64 dB(A).
In voorschrift C.13 is bepaald dat in het schietseizoen van 1 april tot 1 oktober zaterdags in de periode van 19.00 uur tot 21.00 uur mag worden geschoten.
Op grond van voorschrift C.14, voor zover hier van belang, mag van de bovengenoemde voorschriften gedurende maximaal 12 maal per jaar worden afgeweken.
2.9.2. Verweerder heeft - zo blijkt uit het akoestisch onderzoek dat hij in het kader van het nemen van het bestreden besluit heeft laten uitvoeren - de Circulaire schietlawaai, zoals deze gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, tot uitgangspunt genomen. In de Circulaire schietlawaai zijn, afhankelijk van het referentieniveau van het omgevingsgeluid, grenswaarden neergelegd voor het geluidniveau van een enkelvoudige knal (LKnal) beneden welke geen ernstige hinder zal optreden. Uit de waarde van het geluidniveau van een enkelvoudige knal kan het geluidniveau van het Rating Sound Level (Lr) worden berekend. Indien in een woongebied deze berekende waarde de waarde van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en de waarde van 50 dB(A) niet overschrijdt, is, zo wordt in de Circulaire schietlawaai vermeld, geen ernstige hinder te verwachten.
Verweerder heeft - zo blijkt uit het bestreden besluit - een overschrijding van de in de Circulaire schietlawaai aanbevolen grenswaarden toelaatbaar geacht wegens bestaande rechten van de inrichting en beperkte openstellingsuren.
2.9.3. Uit de stukken blijkt dat in het akoestisch onderzoek dat in opdracht van verweerder is uitgevoerd een hogere waarde voor het referentieniveau van het omgevingsgeluid is gemeten dan in het akoestisch onderzoek dat in opdracht van appellant sub 1 is uitgevoerd. In het deskundigenbericht is vermeld dat, afhankelijk van de windrichting, een waarde van 35 dB(A) voor het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de avondperiode kan voorkomen.
Uit de Circulaire schietlawaai valt de grenswaarde van het geluidniveau van een enkelvoudige knal (LKnal) van 67,5 dB(A) af te leiden bij een referentieniveau van het omgevingsgeluid van 35 dB(A). De in voorschrift C.9 neergelegde waarden overschrijden deze waarde in ruime mate.
Zowel bij de waarde van 35 dB(A) van het referentieniveau van het omgevingsgeluid, als bij de waarde van 40 dB(A), waar verweerder van is uitgegaan, is volgens de Circulaire schietlawaai ernstige geluidhinder te verwachten. Immers, met de gestelde grenswaarden voor het Rating Sound Level (Lr), variërend van 55 tot 64 dB(A) wordt in beide gevallen de waarde van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en de waarde van 50 dB(A) overschreden.
Gelet op het bovenstaande en mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde voorschriften voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, (oud) van de Wet milieubeheer. Nu de geluidbelasting bepalend is voor het antwoord op de vraag of krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aan de vergunningen de voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu, komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden die hierop betrekking hebben behoeven dan ook geen bespreking meer.
2.10. Ten aanzien van het beroep van appellant sub 1, voor zover gericht tegen de beslissing van verweerder om het verzoek om toepassing van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer af te wijzen overweegt de Afdeling als volgt.
2.10.1. Verweerder heeft zijn afwijzing van het verzoek gebaseerd op de overweging dat de bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer gestelde voorschriften voldoende tegemoetkomen aan mogelijke ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu.
Uit de eerdere overwegingen in deze uitspraak blijkt dat dit niet het geval is voor wat de bescherming tegen ontoelaatbare geluidhinder betreft. Reeds hierom kon verweerder het verzoek van appellant sub 1 om toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer niet afwijzen op de grond dat hij reeds afdoende toepassing had gegeven aan artikel 8.23. In zoverre ontbeert het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, een deugdelijke motivering.
2.11. Voor zover appellante sub 2 aanvoert op grond van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer recht te hebben op een tegemoetkoming in de kosten voor de aanpassingen binnen haar inrichting, die hoger is dan verweerder haar heeft aangeboden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het bestreden besluit en om die reden niet kan slagen.
2.12. Gelet op het voorgaande is het beroep van appellant sub 1 gegrond. Het beroep van appellante sub 2, voor zover ontvankelijk, is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden sluit komt in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en 2 te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voor zover het het gebruik van gemodificeerde buksen betreft;
II. verklaart het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk en het beroep van appellant sub 1 in zijn geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert van 5 juli 2005;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,27 (zegge: achtendertig euro en zevenentwintig cent); het dient door de gemeente Weert aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert tot vergoeding van bij appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,27 (zegge: zeshondertweeëntachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Weert aan appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Weert aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderachtendertig euro) voor appellant sub 1 en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006