200510350/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,
verweerder.
Bij besluit van 1 november 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een paardenhouderij inclusief pensionactiviteiten gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 januari 2006.
Bij brief van 8 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J.M. van de Rijt en K.K. Li, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten voeren aan dat de in voorschrift 4.3 genoemde en voor maximaal 12 keer per jaar gedurende de dagperiode toegestane incidentele activiteiten, zoals een onderlinge wedstrijd met gestalde pensionpaarden of een spelletjesdag met kinderen en hun gestalde paarden, tot ontoelaatbare verkeershinder en verkeersonveilige situaties zullen leiden. Hiertoe voeren zij aan dat de smalle, doodlopende weg Veldhoven al niet geschikt is voor het reguliere aantal vervoersbewegingen en daarom zeker niet is berekend op een toename van het aantal vervoersbewegingen als gevolg van het organiseren van deze incidentele activiteiten. Zij stellen dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de aard en de structuur van de weg Veldhoven en de bereikbaarheid door hulpdiensten.
2.3.1. Voor zover appellanten aanvoeren dat het organiseren van de in voorschrift 4.3 genoemde incidentele activiteiten zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving, overweegt Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden geen doel treft.
2.3.2. Voor zover appellanten vrezen voor ontoelaatbare verkeershinder, veroorzaakt door opstoppingen, tengevolge van het verkeer van en naar de inrichting tijdens de in voorschrift 4.3 genoemde incidentele activiteiten, overweegt de Afdeling dat de wegenverkeerswetgeving weliswaar het primaire toetsingskader biedt, doch dat daarnaast plaats is voor een aanvullende toetsing in het kader van de Wet milieubeheer.
De weg Veldhoven waaraan de inrichting is gelegen, is een smalle doodlopende weg, zonder passeerstroken. De inrichting ligt ongeveer aan het midden van deze weg. Ten westen en ten oosten van de inrichting zijn langs deze weg woningen en enkele bedrijven van derden gelegen. Verweerder heeft onderzocht dat gedurende een etmaal het gemiddelde aantal vervoersbewegingen, inclusief fietsen, over deze weg ongeveer 150 is. Dit komt volgens verweerder neer op ongeveer 10 vervoersbewegingen per uur, geconcentreerd gedurende de avond- en nachtperiode. Gedurende een evenement zal het aantal vervoersbewegingen volgens verweerder weliswaar hoger liggen, maar niettemin beperkt blijven gezien de aard en de doelgroep van de vergunde incidentele activiteiten. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat op het terrein van de inrichting voldoende parkeergelegenheid is voor de reguliere bezoekers en dat zonodig extra parkeerruimte kan worden gecreëerd. In dit verband heeft verweerder voorschrift 1.15 aan de vergunning verbonden, waarin maatregelen zijn voorgeschreven voor het geval sprake is van een activiteit waarbij extra parkeerruimte nodig is.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het extra verkeer van en naar de inrichting bij de in voorschrift 4.3 genoemde incidentele activiteiten geen zodanige verkeershinder veroorzaakt dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. De beroepsgrond treft daarom geen doel.
2.4. Appellanten betogen dat er, wat de afmetingen van de buitenbak betreft, een discrepantie bestaat tussen het planologisch beleid en de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006