200506174/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Beuningen,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/202 en 04/203 van de rechtbank Arnhem van 6 juni 2005 in het geding tussen:
1. appellant
2. [wederpartijen], wonend te Beuningen
en
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.
Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom wegens overtreding van artikel 40 van de Woningwet van € 1.000,00 voor elke week dat voornoemd artikel wordt overtreden, met een maximum van € 13.000,00 gelast de zonder bouwvergunning gerealiseerde verbouwing en uitbreiding van het hoofdgebouw [locatie] te Beuningen ongedaan te maken.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft het college de daartegen door appellant en [wederpartijen] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 december 2003 is dit besluit gewijzigd, voor zover het de begunstigingstermijn betreft.
Bij uitspraak van 6 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellant en [wederpartijen] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 9 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M. Brüll, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door N. Arts, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [wederpartij] als partij gehoord.
2.1. Vast staat dat appellant ten tijde van het besluit op bezwaar niet beschikte over een voor de verbouwing en uitbreiding van het gebouw benodigde bouwvergunning, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden. Voor deze bevoegdheid is, anders dan appellant betoogt, niet relevant of degene die het verzoek tot handhaving heeft gedaan daarbij belang had. Het gebouw is verbouwd en uitgebreid zonder de daarvoor benodigde bouwvergunning.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beuningse Plas" rust op het perceel de bestemming "Woningen".
Ingevolge artikel 7.2., eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, mogen de woningen slechts worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen.
Ingevolge artikel 7.3., aanhef en eerste lid, kan het college, met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen, vrijstellingen verlenen van de voor woningen voorgeschreven inhoud, goothoogte, gevelbreedte, bebouwingshoogte en dakhellingen, met dien verstande, dat de minimale afmetingen met ten hoogste 10% mogen worden verminderd en de maximale afmetingen met ten hoogste 10% mogen worden vermeerderd.
2.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het college heeft gevolgd in zijn standpunt dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 7.2., eerste lid, onder a, van de planvoorschriften. Op de plankaart is de bebouwingsgrens strak om de reeds bestaande bebouwing heen getrokken, waaruit kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de planwetgever is geweest uitbreiding van de bestaande bebouwing niet toe te staan. Nu het bouwplan een uitbreiding van de bestaande bebouwing met ongeveer 1 meter betreft wordt daarmee de bebouwingsgrens overschreden en is sprake van strijd met artikel 7.2., eerste lid, onder a, van de planvoorschriften. Artikel 7.3. van de planvoorschriften geeft geen mogelijkheid om vrijstelling te verlenen voor overschrijding van de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen. Dat het college in gesprekken met appellant heeft aangegeven dat voor het bouwplan een vrijstelling op grond van dit artikel verleend zou kunnen worden kan daaraan niet afdoen.
Nu voorts de gemeenteraad van Beuningen bij besluit van 15 oktober 2002 heeft geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het bouwplan te verlenen, bestond ten tijde van het besluit van 18 december 2003 geen concreet zicht op legalisatie.
2.5. Het betoog van appellant dat hij aan uitlatingen van het college het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat door de gemeenteraad vrijstelling voor het bouwplan verleend zou worden faalt, reeds omdat deze uitlatingen niet afkomstig waren van het beslissingsbevoegde orgaan. Voorts kan niet worden geoordeeld dat het college bij appellant de rechtens te honoreren verwachting heeft gewekt dat het niet zou optreden tegen de overtreding.
Dat de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan slechts een overschrijding van de bebouwingsgrens met 1 meter betreft kan, anders dan appellant betoogt, niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Ook overigens is niet gebleken van zodanige omstandigheden. De rechtbank is terecht tot deze conclusie gekomen.
2.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de hoogte van de dwangsom heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging, als bedoeld in artikel 5:32, vierde lid, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006