200508208/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1060 van de rechtbank Groningen van 11 augustus 2005 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Winsum.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft de raad van de gemeente Winsum (hierna: de raad) een verzoek van appellanten om vergoeding van planschade, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand afgewezen.
Bij uitspraak van 11 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 december 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voor zover thans van belang, kent de raad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 17 van deze wet, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van voormelde bepaling dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van het voordien geldende regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. Appellanten zijn ieder voor 50% eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Winsum, sectie […] nr. […], plaatselijk bekend [locatie 1] te Winsum, waarop een praktijkruimte en een bedrijfswoning zijn gebouwd. Zij hebben verzocht om vergoeding van schade als gevolg van het besluit van 11 augustus 1999, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winsum (hierna: het college) aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COA) voor de duur van maximaal vijf jaar tijdelijk vrijstelling, als bedoeld in artikel 17 van de WRO, van het bestemmingsplan "Lombok/De Twaalf Hoven e.o." heeft verleend, ten behoeve van de bouw van een asielzoekerscentrum (hierna: AZC) aan de Netlaan te Winsum.
2.4. In het bestemmingsplan "Lombok/De Twaalf Hoven e.o." (hierna: het bestemmingsplan) hebben het perceel van appellanten en de aangrenzende percelen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, B". De gronden die aangewezen zijn voor bedrijfsdoeleinden zijn, voor zover thans van belang, bestemd voor de (her)huisvesting van bedrijfsmatige activiteiten die in planologisch opzicht aanvaardbaar zijn ten opzichte van de in de omgeving aanwezige en/of geprojecteerde woonbebouwing en aanverwante functies, de uitoefening van groothandels-, transport- en dienstverlenende activiteiten, detailhandelactiviteiten als nevenactiviteit van ter plaatse gevoerde bedrijfsactiviteiten, bijbehorende gebouwen, waaronder begrepen bedrijfsgebouwen en per bouwperceel één bedrijfswoning met bijgebouwen. Onder bedrijfswoning wordt verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, waarvan de aanwezigheid daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het terrein, noodzakelijk moet worden geacht.
De ten zuiden van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, B" bestemde gronden (twaalf meter brede strook, ter plaatste bekend als Netlaan, in oostelijke en zuidelijke richting) is bestemd voor "Verkeersdoeleinden, V".
Het gebied ten zuiden van de Netlaan en ten oosten van de in zuidelijke richting lopende Netlaan was bestemd tot "Recreatieve doeleinden-dagrecreatie (bosgebied)". De daartoe aangewezen gronden waren bestemd voor landschapsbouw, bosbouw, natuurontwikkeling en recreatie; wandel- fiets- en ruiterpaden; een gebouw ten behoeve van beheer en onderhoud met een maximale oppervlakte van 150 m2 en bij afdekking met een kap met een maximale hoogte van 6 meter; en bouwwerken, geen gebouw zijnde, van maximaal 6 meter, met uitzondering van perceelscheidingen waarvan de hoogte maximaal 2 meter mocht zijn en andere voorzieningen, waaronder begrepen energievoorzieningen.
2.5. Bij besluit van 11 augustus 1999 heeft het college aan het COA tijdelijk vrijstelling verleend, als bedoeld in artikel 17 van de WRO, en bij besluit van 18 augustus 1999 aan het COA bouwvergunning verleend voor het oprichten van een AZC op het perceel kadastraal bekend, sectie E nos. 266 en 2074 (zuidzijde van de Netlaan). Voor de op het bouwplan aangegeven gebouwen A, B, C en D, gesitueerd nabij de ingang aan de noordwestzijde van het terrein, geldt een goothoogte van 2,6 meter en een nokhoogte van circa 5 meter.
2.6. De raad heeft zich, mede onder verwijzing naar de adviezen van Adviesbureau Van Montfoort (hierna: Van Montfoort) van 3 oktober 2001 en 19 maart 2004, op het standpunt gesteld dat appellanten tengevolge van het besluit van 11 augustus 1999 geen schade lijden in de vorm van waardevermindering, dan wel in de vorm van een als vermogensnadeel waardeerbare tijdelijke ontneming van woongenot.
De rechtbank heeft overwogen dat de door de raad ingeschakelde deskundige zich heeft gebaseerd op een juiste planologische vergelijking en geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad niet op de adviezen van deze deskundige mocht afgaan.
2.7. Appellanten betogen dat in de adviezen van Van Montfoort er ten onrechte vanuit wordt gegaan dat een beheersgebouw van 150 m2 het zicht op vrijwel het gehele terrein zou blokkeren. Volgens appellanten zou ongeacht de situering van een beheersgebouw het AZC zeer dominant aanwezig zijn en heeft de rechtbank hierin ten onrechte geen aanleiding gezien over te gaan tot het benoemen van een deskundige. Daarbij is van belang dat de commissie voor bezwaar- en beroepschriften aanleiding heeft gezien een aanvullend advies van Van Montfoort te vragen. Uit dat advies van 19 maart 2004 blijkt volgens appellanten niet waarom de buren op [locatie 2] wel een planschadevergoeding hebben gekregen, terwijl het perceel van appellanten grenst aan dat van deze buren en de afstand tussen de woningen slechts 12 meter bedraagt.
2.7.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gaat het er niet om of het beheersgebouw het zicht op het op basis van de vrijstelling gerealiseerde AZC zou verhullen, doch, zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen, of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor appellanten in een nadeliger positie zijn komen te verkeren.
Vanaf het perceel van appellanten is schuin in zuidoostelijke richting zicht op het terrein, waarop het AZC is gesitueerd. Onder het bestemmingsplan mocht, uitgaande van de maximale bebouwingsmogelijkheden, op de noordwestelijke hoek van dit terrein, circa 15 meter van het perceel van appellanten, een beheersgebouw van 150 m2 met een nokhoogte van 6 meter worden gebouwd, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximale hoogte van 6 meter worden opgericht en was de aanleg van andere voorzieningen, zoals bijvoorbeeld een parkeerterrein, geluidswallen, geheel vrijgelaten.
In het advies van 3 oktober 2001 heeft Van Montfoort geconcludeerd dat een dergelijk beheersgebouw van evenveel betekenis zou zijn geweest voor het uitzicht als de thans op basis van de vrijstelling gerealiseerde bebouwing, waarbij het dichtstbijzijnde gebouw A gelegen is op een afstand van ruim 35 meter. Daarbij is in aanmerking genomen dat in zuidelijke richting onder de vrijstelling - in afwijking van de situatie onder het bestemmingsplan - het uitzicht niet wordt belemmerd. Gelet op de ligging van het perceel van appellanten is volgens Van Montfoort ten aanzien van het uitzicht geen sprake van aan aanmerkelijke beperking van woongenot.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat Van Montfoort is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking en de raad niet van de juistheid van dat advies mocht uitgaan.
2.7.2. In het advies van 3 oktober 2001 heeft Van Montfoort ten aanzien van de buren op [locatie 2] geadviseerd een vergoeding toe te kennen van ƒ 8.000,00 (€ 3.630,24). Ter verklaring van het onderscheid tussen [locatie 2] en [locatie 1] heeft Van Montfoort in het advies van 19 maart 2004 uiteengezet dat, anders dan ten aanzien van appellanten, recht tegenover het perceel [locatie 2] een gebouw van 150 m2 mocht worden gebouwd. Schuin in zuidoostelijke richting zou vanaf dat perceel evenwel langs het gebouw op niet meer te bebouwen gebied kunnen worden gekeken. Onder de vrijstelling is vanaf het perceel [locatie 2] recht vooruit en in zuidoostelijke richting zicht op bebouwing. Er bestaat derhalve een verschil ten aanzien van de effecten op het uitzicht op bebouwing, aldus Van Monfoort.
Dat, zoals appellanten betogen, de afstand tussen de woningen 12 meter bedraagt, is bij het opstellen van voormeld advies betrokken. Anders dan appellanten betogen, is er geen grond voor het oordeel dat Van Montfoort alleen het uitzicht vanuit de woning bij het advies heeft betrokken, aangezien in het advies expliciet staat vermeld dat de planologische vergelijking per perceel is beoordeeld. Dat in het advies "woonhuis" staat vermeld, doet daaraan niet af.
Gezien het vorenstaande heeft de raad zich, onder verwijzing naar het advies van 19 maart 2004, terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gevallen die gelijk behandeld dienen te worden. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Gelet hierop heeft de rechtbank het benoemen van een deskundige achterwege kunnen laten.
2.8. Appellanten betogen dat de rechtbank niet, dan wel onvoldoende is ingegaan op het betoog dat onder het bestemmingsplan het gebruik van het terrein, waarop thans het AZC is gevestigd, beperkt was tot overdag en onder de vrijstelling sprake is van gebruik gedurende de hele dag voor een periode van vijf jaar. Voorts is als gevolg van de vrijstelling het geluid en het verkeer toegenomen, terwijl dit onder het bestemmingsplan beperkt was tot overdag.
2.8.1. Dat de rechtbank hierop niet is ingegaan, leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
In het advies van 3 oktober 2001 heeft Van Montfoort ten aanzien het geluid en gebruik geconcludeerd dat geen sprake is van een ingrijpende beperking van de privacy en woongenot. De aanwezigheid van mensen op het terrein en in de gebouwen kan volgens Van Montfoort tot enige geluidproductie aanleiding geven en zal, evenals het gebruik van de toegangsweg, enigszins groter zijn dan onder het oude planologische regime. Daarentegen bevindt het perceel van appellanten met een bedrijfswoning bij een praktijkruimte zich op een bedrijventerrein, ten aanzien waarvan niet mag worden uitgegaan van het geluidsniveau van een woonwijk. Mede rekening houdend met de ligging van de ontsluiting van het centrum in relatie tot het perceel van appellanten, zijn de tot de woonomgeving te rekenen geluiden van het AZC volgens Van Montfoort niet als bezwarender aan te merken.
In aanmerking genomen de geringe ernst en de beperkte duur van de gebruiks- en geluidhinder, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat voormeld advies zodanige gebreken bevat dat de besluitvorming van de raad daarop niet kon worden gebaseerd.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006