200603340/2.
Datum uitspraak: 13 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Heiloo,
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 04/1468 van de rechtbank Alkmaar van 23 maart 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 7 september 2000 heeft verzoeker sub 1 (hierna: het college) het verzoek van verzoekers sub 2 om handhavend op te treden tegen een garage met overkapping op het perceel [locatie] te [plaats] die in afwijking van de daarvoor op 1 maart 1994 aan [vergunninghouder] verleende vergunning zou zijn gebouwd, afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft het college het daartegen door verzoekers sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2003 heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekers sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd voor zover deze ziet op de overkapping en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers sub 2 hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 maart 2003 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het door verzoekers sub 2 gemaakte bezwaar tegen de weigering handhavend op te treden tegen de overkapping, ongegrond verklaard. Het daartegen door verzoekers sub 2 ingediende beroepschrift is door de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling.
Bij uitspraak van 26 november 2003, in zaak nr.
200301652/1, heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover die ziet op de garage, het besluit van het college van 6 februari 2001, inzake de weigering handhavend op te treden tegen de garage, vernietigd, het beroep tegen het besluit van het college van 24 maart 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2000 alsnog gegrond verklaard, besloten de op 1 maart 1994 voor de garage verleende bouwvergunning in te trekken, [vergunninghouder] te verzoeken een complete bouwaanvraag voor de garage en de overkapping in te dienen en een vrijstellingsprocedure voor te bereiden teneinde te kunnen beslissen op de bouwaanvraag.
Bij brief van 19 juli 2004 hebben verzoekers sub 2 daartegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de garage met overkapping.
Bij brief van 16 maart 2005 heeft de rechtbank het verzoek van het college om de brief van verzoekers sub 2 van 19 januari 2005, gericht tegen het besluit van 30 november 2004, gezamenlijk te behandelen met het beroep tegen het besluit van 8 juni 2004, afgewezen.
Bij uitspraak van 23 maart 2006 heeft de rechtbank het beroep van verzoekers sub 2 tegen het besluit van 8 juni 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de weigering handhavend op te treden tegen de garage en bepaald dat het college in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 2 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2006, en verzoekers sub 2 bij brief van 5 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 2 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2006, heeft het college de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 5 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2006, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 2 mei 2006 heeft het college om herziening verzocht van de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2003.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 31 mei 2006, waar het college, vertegenwoordigd door J.G. Francke, ambtenaar van de gemeente, en verzoekers sub 2 in persoon zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het college heeft zich blijkens het besluit van 8 juni 2004 op het standpunt gesteld dat inmiddels zicht bestond op legalisatie van de in afwijking van de bouwvergunning van 1 maart 1994 gebouwde garage, nu uit een meting van het Kadaster ter plaatse is gebleken dat de garage de kadastrale grens niet overschrijdt en het bestemmingsplan bouwen tot aan de perceelsgrens toestaat. Inmiddels is voor de garage zoals die is gebouwd bij besluit van 30 november 2004 ook een nieuwe bouwvergunning verleend.
2.3. Naar voorlopig oordeel is als gevolg van de op 30 november 2004 verleende bouwvergunning thans geen sprake van een overtreding waartegen kan worden opgetreden. Er bestaat reeds hierom gerede twijfel of het college gehouden is om zijn besluit om niet handhavend op te treden te heroverwegen, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. Voor zover de aangevallen uitspraak van 23 maart 2006 in de bodemprocedure al in stand zal blijven, zal bij een nieuwe beslissing op bezwaar rekening moeten worden gehouden met alle op het moment van die beslissing bekende feiten en omstandigheden, waaronder het besluit van 30 november 2004, zodat verzoekers sub 2 naar voorlopig oordeel thans geen aanspraak kunnen maken op een besluit om tegen het gebouwde handhavend op te treden.
2.4. Het verzoek van het college strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de in hoger beroep bestreden uitspraak, voor zover deze inhoudt de verplichting voor het college om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Gelet op het vorenstaande bestaat geen bezwaar tegen toewijzing daarvan.
2.5. Het verzoek van verzoekers sub 2 om aan het nemen van een nieuwe beslissing een dwangsom te verbinden dient, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat het college geen nieuwe beslissing op bezwaar hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist;
II. wijst het verzoek van verzoekers sub 2 af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2006