200510086/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Egypte),
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/5430 van de rechtbank
's-Gravenhage van 25 oktober 2005 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij koninklijk besluit van 8 november 2000 is het koninklijk besluit van 26 mei 1999, waarbij aan appellant het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 8 november 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 oktober 2005, verzonden op 31 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2.1. Het besluit van 8 november 2000 is genomen krachtens artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). Eerder (uitspraak van 25 augustus 2004 in zaak no.
200308548/1; JV 2004/404) heeft de Afdeling overwogen dat die bepaling aldus dient te worden gelezen, dat de verleende Nederlandse nationaliteit met toepassing daarvan slechts mag worden ingetrokken, indien betrokkene, in strijd met een door hem ondertekende verklaring, opzettelijk zijn oorspronkelijke nationaliteit niet heeft opgegeven.
2.2. Appellant klaagt allereerst dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat de minister, gelet op de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), niet bevoegd was te beslissen op het bezwaar van 7 juli 2004.
2.2.1. Ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder het maken van bezwaar verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
2.2.2. In de Handleiding is vermeld dat op grond van artikel 15, aanhef en onder d, van de RWN (oud) tot 1 april 2003 het Nederlanderschap werd ingetrokken bij koninklijk besluit. Op een bezwaarschrift, gericht tegen een dergelijk besluit, wegens het niet nakomen van de afstandsverplichting, dient, aldus de Handleiding, ingevolge artikel 1:5, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:4, eerste lid, van de Awb te worden beslist bij koninklijk besluit.
2.2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen overgangsrecht bestaat voor artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, omdat die bepaling daarin niet voorziet. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 maart 2002 in zaak no. 200200444/1, JB 2002/116) nopen de artikelen 1:5, eerste lid, 6:4, eerste lid, en 7:10, eerste lid, van de Awb, in onderlinge samenhang bezien, niet zonder meer tot het oordeel dat het bestuursorgaan dat het besluit in primo neemt te allen tijde ook het besluit op bezwaar neemt. Op grond van artikel 6:4, eerste lid, van de Awb dient wel bezwaar gemaakt te worden bij het bestuursorgaan dat het besluit in primo heeft genomen. Dit doet er echter niet aan af dat het besluit op bezwaar dient te worden genomen door het bestuursorgaan dat daartoe ten tijde van het nemen van dat besluit bevoegd is. In de regel zal dat het bestuursorgaan zijn dat ook het primaire besluit heeft genomen. In het onderhavige geval is evenwel hangende de procedure de bevoegdheid overgegaan naar een ander orgaan. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN gaat het Nederlanderschap immers verloren door intrekking daarvan door de minister. Gelet daarop heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de minister bevoegd was te beslissen op het tegen het koninklijk besluit van 8 november 2000 gemaakte bezwaar.
2.3. Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2.3.1. Appellant klaagt in dat verband dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 8 november 2000 op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, omdat de verzending van dat besluit naar een onjuist adres voor risico van appellant komt.
2.3.2. Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 augustus 2001 in zaak no. 200003719/1, JSV 2001/183) mag een bestuursorgaan er in beginsel van uitgaan dat een opgegeven correspondentieadres juist is. Vaststaat dat appellant van zijn vertrek naar het buitenland en zijn terugkeer naar Nederland geen bericht aan de minister heeft gestuurd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was hij daartoe, gelet op de nog lopende procedure omtrent het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit, gehouden. Nu hij dit niet heeft gedaan, komt de verzending van het besluit van 8 november 2000 naar een onjuist adres voor risico van appellant.
2.4. Appellant klaagt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet zo spoedig als mogelijk bezwaar heeft gemaakt tegen voornoemd besluit, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij niet in verzuim is geweest.
2.4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.4.2. Het betoog faalt. Nu het niet doorgeven van de adreswijzigingen voor risico van appellant komt, kan reeds om die reden redelijkerwijs niet worden gezegd dat hij niet in verzuim is geweest. De minister heeft derhalve terecht geen toepassing gegeven aan artikel 6:11 van de Awb.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Ottevanger
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006