ECLI:NL:RVS:2006:AX8542

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508554/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • R.H. Lauwaars
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een bewonersvergunning voor parkeren in Den Haag

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 juni 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van een bewonersvergunning voor parkeren aan [wederpartij], die per 1 april 2005 geen vergunning meer zou ontvangen. De appellant, het college, had in een brief van 20 oktober 2004 aan [wederpartij] medegedeeld dat haar vergunning zou eindigen, omdat zij over parkeergelegenheid op eigen terrein beschikte. Dit werd betwist door [wederpartij], die stelde dat zij geen toegang had tot de parkeergarage onder haar appartementencomplex.

De voorzieningenrechter had het bezwaar van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep. De Afdeling oordeelde dat de mededeling van het college aan [wederpartij] als een besluit moest worden aangemerkt, omdat het gericht was op het afwijzen van een aanvraag die geacht werd te zijn gedaan. De Afdeling bevestigde dat het college onvoldoende zorgvuldig had gehandeld door niet duidelijk te maken dat het voor hen van belang was dat [wederpartij] geen parkeerplaats kon huren in de parkeergarage.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, met verbetering van de gronden. Er werden geen proceskosten toegewezen, omdat er geen kosten waren die voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door bestuursorganen, vooral wanneer het gaat om het verlenen of intrekken van vergunningen.

Uitspraak

200508554/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/4977 en AWB 05/4975 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 augustus 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Den Haag
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij brief van 20 oktober 2004 heeft appellant, voor zover thans van belang, aan [wederpartij] medegedeeld dat haar na 1 april 2005 geen bewonersvergunning om te parkeren zal worden verleend.
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2005, verzonden op 31 augustus 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant opnieuw op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 4 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 december 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door J.E.W. Tieleman, werkzaam in dienst van de gemeente Den Haag, en [wederpartij] in persoon, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    [wederpartij] beschikte tot 1 april 2005 over een bewonersvergunning, die zij in december 2003 heeft aangevraagd en nadien verkregen. Dat haar na 1 april 2005 geen vergunning zou worden verleend, was omdat zij, anders dan zij op het aanvraagformulier heeft vermeld, over parkeergelegenheid op eigen terrein beschikt, nu de parkeergarage onder het gebouw waarin zij woont volgens de bouwvergunning bestemd is voor bewoners van het daarboven gelegen appartementencomplex en zij, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor haar daarin geen parkeergelegenheid beschikbaar is.
2.2.    Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Parkeerverordening 1992 (hierna: de verordening) kan een vergunning worden verleend aan de eigenaar of houder van een voertuig, wanneer deze woont in een gebied waar het bij besluit van burgemeester en wethouders aan houders van de vergunning geldig in de straten binnen dat gebied, is toegestaan om onder gebruikmaking van die vergunning te parkeren op parkeerapparatuur- en/of belanghebbendenplaatsen, te noemen bewonersvergunning.
Ingevolge artikel 4 kunnen burgemeester en wethouders regels vaststellen voor het aanvragen en verlenen van een vergunning.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt een vergunning voor ten hoogste vijftien kalendermaanden verleend.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder f, kan het college van burgemeester en wethouders een vergunning in elk geval intrekken of wijzigen, wanneer blijkt dat bij de aanvraag van de vergunning onjuiste gegevens zijn verstrekt.
Ingevolge artikel 1.4 van de door burgemeester en wethouders krachtens voormeld artikel 4 vastgestelde Beleidsregels parkeervergunningen (hierna: de regels) is het aantal te verlenen bewonersvergunningen gelijk aan het aantal voertuigen waarvan de aanvrager eigenaar of houder is, met dien verstande dat het aantal te verlenen vergunningen wordt verminderd met het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein.
Ingevolge artikel 7.1 wordt onder een parkeerplaats op eigen terrein - een zogenaamde POET-plaats - verstaan een parkeerplaats op een eigen terrein of in een garage:
(--)
2. welke de aanvrager kan huren in een garage die of op een open perceel grond dat - volgens een raadsbesluit, een bouwvergunning, een erfpachts- of splitsingsakte, of een huur- of koopovereenkomst - bestemd is voor de woning van de aanvrager, of;
3. die vermeld staat in het namens burgemeester en wethouders door het Hoofd Parkeren vastgestelde overzicht van POET-plaatsen dat ter inzage ligt bij de afdeling Parkeren.
Ingevolge artikel 9.2, aanhef en onder 2, wordt met de eerste aanvraag geacht ook voor de volgende vergunningperioden een vergunning te zijn aangevraagd, tenzij zich een van de omstandigheden voordoet als bedoeld in artikel 6 van de verordening.
In het onder 2 genoemde geval wordt de aanvrager er door het college op gewezen dat hij voor de volgende vergunningperiode een aanvraag kan indienen.
2.3.    Appellant klaagt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in de brief van 20 oktober 2004 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is neergelegd, nu de aan [wederpartij] verleende vergunning van rechtswege eindigde en de brief slechts feitelijke mededelingen in verband daarmee bevat. Een besluit zal eerst volgen, indien en wanneer [wederpartij] een nieuwe aanvraag indient, aldus appellant.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Lettend op artikel 9.2, aanhef onder 2, van de regels, gelezen in samenhang met artikel 6, aanhef en onder f, van de verordening, verstaat de Afdeling de mededeling aan [wederpartij] dat haar na 1 april 2005 geen parkeervergunning zal worden verleend aldus, dat appellant heeft bedoeld daarbij een aanvraag die geacht wordt door [wederpartij] te zijn gedaan af te wijzen. Nu deze mededeling aldus gericht is op dat rechtsgevolg, heeft de voorzieningenrechter haar terecht als besluit aangemerkt.
2.4.    Hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht, leidt evenmin tot het ermee beoogde doel. Uit de voor de oprichting van het gehele gebouw verleende bouwvergunning volgt dat de parkeergarage bestemd is voor gebruik door de bewoners van de daarboven gelegen appartementen. Appellant gaat er derhalve terecht van uit dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7.1, aanhef en onder 2, van de regels.
2.5.    Appellant heeft [wederpartij] in de bezwaarfase verzocht hem nader in te lichten over de vraag of zij over een plaats in de parkeergarage kon beschikken en zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [wederpartij] met de door haar overgelegde verklaring van de vereniging van eigenaren van de parkeergarage niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij dat niet kan, omdat uit die verklaring niet blijkt dat zij geen plaats in de parkeergarage kan huren. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat appellant, door aan [wederpartij] niet tevoren duidelijk te maken dat voor hem van belang is dat zij geen plaats in de parkeergarage kan huren en haar in de gelegenheid te stellen dat aannemelijk te maken, het besluit van 7 juni 2005 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en dientengevolge onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd.
2.6.    Aan het betoog van appellant dat het adres van [wederpartij] op het overzicht van POET-plaatsen, als bedoeld in artikel 7.1, aanhef en onder 3, van de regels, voorkomt en zij om die reden niet voor verlening van een bewonersvergunning in aanmerking komt, gaat de Afdeling voorbij, omdat bij het in beroep bestreden besluit aan die bepaling geen toepassing is gegeven en toepassing van die bepaling niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid, nu appellant zich op het standpunt stelt dat ook in dat geval alsnog vergunning wordt verleend, wanneer [wederpartij] de door appellant van belang geachte omstandigheid aannemelijk zou maken en aan een op deze bepaling gebaseerd besluit derhalve evenzeer het hiervoor onder 2.5 vermelde gebrek zou kleven.
2.7.    Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Haverkamp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006
306-497.