200508422/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/844 van de rechtbank Groningen van 25 augustus 2005 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij besluit van 21 oktober 2002 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de inschrijving van het vissersvaartuig van appellant in het visserijregister doorgehaald en het voor dat vaartuig afgegeven bewijs van inschrijving alsmede de daarvoor toegekende visvergunning ingetrokken.
Bij besluit van 24 december 2002 heeft de minister het vaartuig met ingang van 19 november 2002 weer ingeschreven in het visserijregister en appellant voor dat vaartuig een visvergunning verstrekt.
Bij besluit van 21 juni 2004 heeft de minister de tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2005, verzonden op 26 augustus 2005, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de minister een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2002 en het bezwaar tegen het besluit van 24 december 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 november 2005. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 januari 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. ing. J.A. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. de Jonge, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aanleiding voor het besluit van 21 oktober 2002 vormden de resultaten van een controle van het vaartuig door de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 3 oktober 2002. Daarbij werd vastgesteld dat het maximaal continue vermogen van de op dit vaartuig geïnstalleerde motor 143,4 kW bedroeg, terwijl volgens de visvergunning en de inschrijving in het register het vaartuig van appellant slechts mocht beschikken over een motorvermogen van 138 kW.
Appellant heeft, omdat hij als gevolg van het besluit van 21 oktober 2002 met het vaartuig de visserij niet meer kon uitoefenen, tegen zijn zin het motorvermogen teruggebracht tot het toegestane niveau, hetgeen heeft geleid tot hernieuwde inschrijving en afgifte van een vergunning bij besluit van 24 december 2002.
2.2. Vaststaat dat appellant in januari 2000 voormelde motor in zijn vaartuig heeft geïnstalleerd en daarmee de sinds de aankoop van het schip in 1994 geplaatste motor heeft vervangen. Vaststaat voorts dat de motor uit 1994 een motorvermogen had van 210 PK en dat dit overeenkomt met 154 kW. In 1994 is dit vaartuig evenwel geregistreerd met een motorvermogen van 138 kW en heeft appellant op basis daarvan een licentie gekregen waarop dat vermogen was vermeld. De omrekenfout van de minister, die volgens appellant hieraan ten grondslag lag, heeft appellant destijds niet opgemerkt, zodat appellant ook in 2000, bij het installeren van de nieuwe motor, nog in de veronderstelling verkeerde dat hij over een motorvermogen van maximaal 154 kW mocht beschikken. Appellant heeft zonder succes geprocedeerd tegen de afwijzende reactie van de minister op zijn verzoek om het motorvermogen dat op het in 2000 verstrekte bewijs van inschrijving en de visvergunning was vermeld, aan te passen.
2.3. Appellant betoogt thans dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte is uitgegaan van de onherroepelijkheid van de in 1994 verleende licentie en heeft miskend dat de minister een discretionaire bevoegdheid heeft tot intrekking of wijziging. De rechtbank heeft volgens appellant voorts niet gemotiveerd, waarom de destijds gemaakte omrekenfout niet als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid kan worden beschouwd.
2.3.1. Dit betoog kan niet leiden tot een vernietiging van verdergaande strekking dan reeds door de rechtbank is uitgesproken. Ondanks de onder 2.2 genoemde, eerder door appellant gevoerde procedure, die is geëindigd met de in rechte onaantastbare uitspraak van de rechtbank van 8 januari 2003, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het standpunt van de minister inzake de toelaatbaarheid van de door appellant voorgestane verhoging van het motorvermogen in haar beoordeling betrokken. Dit standpunt, inhoudende dat een dergelijke verhoging zou leiden tot een ontoelaatbare overschrijding van het totale motorvermogen waarover Nederland op basis van Europese verplichtingen mocht beschikken, was naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd, zodat zij het besluit van 21 juni 2004, voor zover daarop gebaseerd, heeft vernietigd. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Hiermee is de rechtbank er impliciet van uitgegaan dat de minister nog immer over een discretionaire bevoegdheid beschikte om tot wijziging van het motorvermogen over te gaan. Of een omrekenfout de reden was voor de onjuiste inschrijving van het motorvermogen in 1994 is in dit verband niet relevant.
2.4. Appellant betwist voorts het oordeel van de rechtbank dat de minister EG-verordening nr. 1438/2003 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van het gemeenschappelijk vlootbeleid als omschreven in hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 2371/2002 (Pb L 204 van 13 augustus 2003) niet in zijn oordeel behoefde te betrekken, omdat deze verordening ten tijde van het besluit op bezwaar van 21 juni 2004 nog niet in werking was getreden. Volgens appellant kan de minister op grond van artikel 6 van deze verordening een melding doen van het besluit tot correctie van het motorvermogen.
Appellant betoogt verder dat de rechtbank zich ten onrechte ongemotiveerd heeft verenigd met de verwerping door de minister in zijn verweerschrift van het beroep van appellant op de aanvraagmogelijkheid, opgenomen in artikel 6, tweede lid, van EG-verordening nr. 2792/1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector (Pb L337 van 30 december 1999).
2.4.1. EG-verordening nr. 1438/2003 is, gelet op artikel 14, in werking getreden op 20 augustus 2003 en van toepassing met ingang van 1 januari 2003, zodat appellants betoog dat deze verordening ten onrechte buiten toepassing is gelaten, slaagt. Bij het opnieuw beslissen op bezwaar zal de minister alsnog moeten ingaan op hetgeen appellant met een beroep op deze verordening heeft betoogd.
Artikel 6, tweede lid, van EG-verordening nr. 2371/2002 heeft betrekking op de mogelijkheid voor lidstaten om onder voorwaarden verhoging aan te vragen van de capaciteitsdoelstellingen in verband met maatregelen ter verbetering van de veiligheid, de navigatie op zee, de hygiëne, de productkwaliteit en de arbeidsomstandigheden. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze mogelijkheid hier niet aan de orde is, aangezien van maatregelen als waarop die mogelijkheid betrekking heeft, in dit geval geen sprake is. Appellant heeft zijn andersluidende standpunt niet onderbouwd, zodat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
2.5. Appellant bestrijdt voorts de overweging van de rechtbank dat, ook als appellant een van de weinigen is die met intrekking van zijn vergunning geconfronteerd wordt, de minister daartoe kon overgaan, gelet op de beperkte capaciteit die hij heeft bij het uitvoeren van controles. Volgens appellant gedoogt de minister overschrijding van het motorvermogen op grote schaal en is dit niet aan beperkte capaciteit te wijten.
2.5.1. Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat de minister jegens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, is dit betoog niet onderbouwd. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen zou eerst sprake zijn, wanneer de minister in andere gevallen, na een afgewezen verzoek tot verhoging van het motorvermogen, niet tot intrekking van de vergunning en doorhaling van de inschrijving van het register zou zijn overgegaan. Daarvan is echter niet gebleken.
2.6. Appellant betoogt ten aanzien van de inschrijving in het register van 24 december 2002 en de visvergunning van dezelfde datum, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zonder nadere toelichting bij de aanvraag niet had behoeven te begrijpen dat in feite is bedoeld een vergunning en inschrijving voor een vermogen van 154 kW te verkrijgen.
2.6.1. Gelet op de reeds lopende procedure tegen het doorhalings- en intrekkingsbesluit van 21 oktober 2002, heeft de minister de aanvraag die heeft geleid tot het besluit van 24 december 2002, kunnen opvatten als uitsluitend te zijn gericht op het doen herleven van de oude situatie, waarbij appellant beschikte over een motorvermogen van 138 kW. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant met dit besluit gekregen heeft waarom hij heeft gevraagd en in zoverre geen belang had bij beoordeling van zijn bezwaar, zodat dit niet-ontvankelijk moest worden verklaard.
2.7. Tot slot heeft appellant ook in hoger beroep verzocht om nadeelcompensatie, indien hij niet de beschikking krijgt over het gewenste motorvermogen. Bij het opnieuw beslissen op bezwaar zal de minister de vraag of er reden is voor het bieden van nadeelcompensatie, moeten betrekken.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006