200508481/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting VMDLT", gevestigd te Enschede,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerder.
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2005.
Bij brief van 22 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Verhagen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door ing. A.J.A.M. van Zeeland.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van in totaal 2.570 gespeende biggen, 287 vleesvarkens, 557 guste en dragende zeugen, 192 kraamzeugen en 2 dekberen. Voor de inrichting is eerder op 8 september 1992 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend en is op 18 december 1992 een melding als bedoeld in artikel 1a van het Hinderwetbesluit ingediend.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen noodzaak is om een milieu-effectrapport op te stellen. Zij heeft in dit verband gewezen op de hoge achtergronddepositie, de overbelasting wat betreft het aspect stankhinder, de toename van de verontreiniging en de aanwezigheid van natuurgebieden dan wel speciale beschermingszones in de omgeving van de inrichting.
2.3.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegde gezag krachtens artikel 7.8b en artikel 7.8d moet bepalen of voor die activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 12 oktober 2005, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 12 oktober 2005, worden onder bijzondere omstandigheden verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:
a. de kenmerken van de activiteit;
b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van die gevolgen.
In onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is in categorie 14, voor zover hier van belang, als activiteit onder meer aangewezen de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in het geval waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 350 of meer plaatsen voor zeugen.
2.3.2. Vaststaat dat in dit geval de in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 opgenomen drempelwaarde van 350 of meer plaatsen voor zeugen wordt overschreden. Verweerder heeft bij besluit van 26 april 2005 beslist dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit, vanwege het ontbreken van bijzondere omstandigheden, het opstellen van een milieu-effectrapport niet nodig is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag geen betrekking heeft op een toename van de door de inrichting veroorzaakte ammoniak- en stankemissie, de inrichting is gelegen op meer dan 1 kilometer afstand van kwetsbare gebieden als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) en op meer dan 3 kilometer afstand van natuurgebieden die worden beschermd in het kader van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn).
2.4. Appellante heeft betoogd dat de zekerheid ontbreekt dat de natuurlijke kenmerken van de natuurgebieden "De Watering" en "Groote Heide - De Plateaux" niet worden aangetast. Zij heeft in dit verband gewezen op de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op deze gebieden.
2.4.1. Het natuurgebied "De Watering" maakt deel uit van het natuurgebied "Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse Heide, Warmbeek en Wateringen". Laatstgenoemd natuurgebied en natuurgebied "Groote Heide - De Plateaux" zijn bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387) geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een speciale beschermingszone, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde nationale instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
2.4.2. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
2.4.3. De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen "plan" en "project". Uit het genoemde arrest van het Hof volgt echter dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip "project", zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 175), relevant is. Gelet hierop gaat het naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval om een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Voorts gaat het daarbij niet om een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de natuurgebieden "De Watering" en "Groote Heide - De Plateaux".
2.4.4. Vervolgens dient, blijkens het genoemde arrest, te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone.
2.4.5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no.
200409681/1, volgt dat voor de beantwoording van de voornoemde vraag dient te worden uitgegaan van de verandering ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en).
2.4.6. Blijkens de stukken ligt de inrichting op circa 3,5 kilometer afstand van het natuurgebied "De Watering" en op circa 5,3 kilometer afstand van het natuurgebied "Groote Heide - De Plateaux". Gelet op deze afstanden is het niet mogelijk om aan de hand van de in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij opgenomen omrekeningsfactoren een berekening te maken van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op de desbetreffende gebieden. Nu de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie ten opzichte van de eerder vergunde situatie met 18,7 kg per jaar afneemt, zijn wat ammoniakemissie en de daarmee samenhangende depositie betreft, geen significante negatieve gevolgen te verwachten. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een plan of project dat, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de natuurgebieden "De Watering" en "Groote Heide - De Plateaux", rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van deze gebieden.
2.5. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte niet is getoetst aan de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn), aangezien de in bijlage 1 van deze richtlijn opgenomen drempelwaarden worden overschreden. Daartoe heeft zij betoogd dat bij de beantwoording van de vraag of de drempelwaarden van bijlage I, onder 6.6, van de IPPC-richtlijn worden overschreden, de mestvarkens en zeugen die op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning in de inrichting mogen worden gehouden, bij elkaar moeten worden opgeteld. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat, nu de inrichting onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn valt, vergunningverlening niet mag leiden tot een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wav.
2.5.1. Ingevolge artikel 1 van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
In bijlage I, onder 2, van de IPPC-richtlijn wordt gesteld:
"De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld".
In deze bijlage worden onder 6.6 genoemd installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan:
a) 40.000 plaatsen voor pluimvee;
b) 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); of
c) 750 plaatsen voor zeugen.
2.5.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2006, no.
200508099/1, volgt dat, bij de beoordeling van de vraag of de inrichting onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn valt, de capaciteiten van de activiteiten genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder a, b en c, van deze richtlijn niet bij elkaar dienen te worden opgeteld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen.
Op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mogen in de inrichting in totaal 287 mestvarkens en 749 zeugen worden gehouden. Gelet hierop worden de drempelwaarden voor mestvarkens en voor zeugen genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b en c, van de IPPC-richtlijn niet overschreden. Verweerder is er daarom terecht van uitgegaan dat niet behoeft te worden getoetst aan de IPPC-richtlijn. Nu de inrichting niet onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt, behoeft de grond inzake de belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wav geen bespreking.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.7. Appellante is beducht voor stankhinder. Zij heeft aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van de stankhinder ten onrechte de omrekeningsfactoren uit bijlage 1 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) in plaats van de omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) heeft gehanteerd. Verder heeft appellante aangevoerd dat vergunningverlening leidt tot een toename van stankhinder ter plaatse van de woning Treurenberg 9a, die naar haar mening als een stankgevoelig object moet worden aangemerkt, en ter plaatse van de woning Treurenberg 14, terwijl ten aanzien van beide woningen reeds sprake is van een overbelaste situatie. Volgens appellante kan vergunningverlening niet worden gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten, aangezien aan de onderliggende vergunning geen rechten kunnen worden ontleend voor het houden van 177 vleesvarkens en voor het houden van schapen. In dit verband heeft zij betoogd dat een gedeelte van stal B nimmer is gerealiseerd en vergunninghouder de eigendom van stal A niet heeft verkregen.
2.7.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte stankhinder de Richtlijn gehanteerd. Voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet.
Verweerder heeft vergunningverlening gerechtvaardigd geacht met een beroep op de bestaande rechten, aangezien niet kan worden voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstand tussen de woning Treurenberg 14 en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting. Verweerder heeft in het bestreden besluit dienaangaande overwogen dat ten opzichte van de eerder vergunde situatie het aantal mestvarkeneenheden vermindert en de afstand tussen de woning Treurenberg 14 en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting gelijk blijft.
2.7.2. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de inrichting niet geheel of gedeeltelijk gelegen in een landbouwontwikkelings-gebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan was bekendgemaakt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden waren deze wet en de Regeling derhalve niet van toepassing. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds een reconstructieplan was vastgesteld en goedgekeurd - wat daarvan ook zij - maakt dit niet anders.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 24 maart 2004, no.
200304128/1, geoordeeld dat de omrekeningsfactoren zoals opgenomen in de Regeling in een geval als het onderhavige niet als de meest recente milieutechnische inzichten kunnen worden beschouwd. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 april 1998, no. E03.97.0115 (AB 1998, 199), geoordeeld dat de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren wel kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding thans anders te oordelen. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder van de inrichting dan ook in redelijkheid de omrekeningsfactoren uit bijlage 1 van de Richtlijn kunnen hanteren.
2.7.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de woning Treurenberg 9a gebouwd als tweede bedrijfswoning ten behoeve van de inrichting. De woning wordt bewoond door de voormalige drijver van de inrichting van wie vergunninghouder de inrichting in 1998 heeft gekocht. Niet is gebleken dat de feitelijke bewoning en de eigendomsverhoudingen sinds de bouw van de woning zijn veranderd. Gelet hierop heeft zich, anders dan partijen veronderstellen, geen functieverandering door opsplitsing van een veehouderij voorgedaan als bedoeld in de Richtlijn. De woning Treurenberg 9a moet nog steeds als tweede bedrijfswoning worden aangemerkt en is daarom voor de inrichting geen stankgevoelig object. Verweerder heeft de woning Treurenberg 9a terecht niet betrokken bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte stankhinder.
2.7.4. Niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstand tussen de woning Treurenberg 14 en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting. Vergunningverlening is daarom slechts mogelijk, indien zij kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten.
Niet in geschil is dat het eerder vergunde veebestand bestaat uit 5 melk- en kalfkoeien, 5 stuks vrouwelijk jongvee, 32 fokzeugen, 202 opfokzeugen, 110 guste en/of dragende zeugen, 471 vleesvarkens, 469 biggen, 10 paarden en 300 schapen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de inrichting binnen drie jaar nadat de onderliggende vergunning onherroepelijk is geworden, voltooid en in werking gebracht, behalve voor zover het een gedeelte van stal B betreft dat 23 meter lang is. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt gesteld dat als gevolg hiervan de onderliggende vergunning ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vervallen voor het houden van 202 opfokzeugen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de aanvraag en voorschriften van de onderliggende vergunning geen uitsluitsel geven over de vraag in welke stal de 202 opfokzeugen precies werden gehouden en niet is gebleken dat (een gedeelte van) de eerder vergunde stal B ongeschikt was om deze dieren in te huisvesten.
Vergunninghouder heeft de inrichting in 1998 gekocht en heeft de bedrijfsvoering voortgezet. Gelet hierop geldt de onderliggende vergunning thans voor vergunninghouder. Hij kan rechten aan de onderliggende vergunning ontlenen, voor zover deze niet ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vervallen. De enkele omstandigheid dat vergunninghouder de eigendom van stal A, waarin de schapen werden gehouden, niet heeft verkregen, maakt niet dat hij in zoverre geen rechten aan de onderliggende vergunning zou kunnen ontlenen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de rechten voor het houden van schapen in stal A toebehoren aan een andere inrichting dan waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend.
Gezien het vorenstaande kan vergunninghouder aan de onderliggende vergunning rechten ontlenen voor het houden van 5 melk- en kalfkoeien, 5 stuks vrouwelijk jongvee, 32 fokzeugen, 110 guste en/of dragende zeugen, 471 vleesvarkens, 469 biggen, 10 paarden en 300 schapen. Dit veebestand komt overeen met 671,6 mestvarkeneenheden. Nu het bij het bestreden besluit vergunde veebestand overeenkomt met 664,5 mestvarkeneenheden en de afstand tussen de woning Treurenberg 14 en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting gelijk blijft, leidt vergunningverlening tot een afname van het aantal mestvarkeneenheden en daarmee van de stank ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Gelet hierop heeft verweerder er bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.8. Appellante heeft aangevoerd dat vergunningverlening leidt tot onaanvaardbare cumulatieve stankhinder. Volgens appellante mag de som van de relatieve bijdragen niet meer bedragen dan 1,0, aangezien de middelpunten van de stallen van de inrichting op het perceel Runderbochten 3 binnen elkaars stankcirkel liggen.
2.8.1. Bij de beoordeling van mogelijke cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht, 46; hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
2.8.2. De Afdeling stelt voorop dat, nu de woning Treurenberg 9a voor de inrichting geen stankgevoelig object is, de bijdrage van de inrichting aan de cumulatieve stankhinder ter plaatse van deze woning niet aan vergunning-verlening in de weg staat. Dat, zoals appellante ter zitting heeft betoogd, de cumulatieve stankhinder aan de hand van het rapport kan worden beoordeeld wanneer een stankgevoelig object en een inrichting binnen hetzelfde bouwblok zijn gelegen, is daarbij niet van belang.
Volgens het rapport dient bij de bepaling van de aan te houden afstand te worden uitgegaan van het middelpunt van de afzonderlijke stallen. Op deze regel kan onder bepaalde omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, in die zin dat in de cumulatieberekening de afzonderlijke stallen van de inrichting worden vervangen door één stal op een gemiddelde gewogen afstand. De som van de relatieve bijdragen mag volgens het rapport niet meer bedragen dan 1,5. Wanneer de middelpunten van twee of meer stallen binnen elkaars stankcirkels liggen, geldt echter als toetsingscriterium dat de som van de relatieve bijdragen niet meer mag bedragen dan 1,0.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder de afzonderlijke stallen van de inrichting op het perceel Runderbochten 3 vervangen door één stal op een gemiddelde gewogen afstand. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder daarbij een onjuiste toepassing aan het rapport zou hebben gegeven. Nu wat betreft de inrichting op het perceel Runderbochten 3 moet worden uitgegaan van één stal op een gemiddelde gewogen afstand, is geen sprake van relevante middelpunten van afzonderlijke stallen die binnen elkaars stankcirkel liggen. Als gevolg hiervan mag de som van de relatieve bijdragen volgens het rapport in dit geval niet meer mag bedragen dan 1,5.
Niet in geschil is dat ten aanzien van de relevante stankgevoelige objecten de som van relatieve bijdragen minder bedraagt dan 1,5. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder.
2.9. Appellant heeft naar voren gebracht dat de in voorschrift 9.1.1 gestelde equivalente geluidgrenswaarde van 45 dB(A) gedurende de dagperiode te veel geluidhinder toestaat.
2.9.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in voorschrift 9.1.1 gestelde equivalente geluidgrenswaarde van 45 dB(A) toereikend is, nu dezelfde geluidgrenswaarde reeds eerder is vergund en de bedrijfsvoering niet structureel wordt gewijzigd.
2.9.2. Ingevolge voorschrift 9.1.1, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de woningen van derden niet meer bedragen dan 45 dB(A) op 1,5 meter hoogte gedurende de dagperiode.
2.9.3. Blijkens de stukken neemt onder meer het aantal aan- en afvoerbewegingen en het aantal ventilatoren toe ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Mede gezien het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Geurts Technisch Adviseurs van 31 maart 2005 kan niet staande worden gehouden dat het hierbij niet zou gaan om akoestisch relevante wijzigingen in de bedrijfsvoering. Deze wijzigingen kunnen niet worden gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten, aangezien bestaande rechten betrekking hebben op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - hetgeen het geval is in de gemeente Bergeijk - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. De in dit hoofdstuk vermelde richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en worden als uitgangspunt gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
In het bestreden besluit heeft verweerder de woonomgeving getypeerd als landelijk. Voor deze woonomgeving is in hoofdstuk 4 van de Handreiking een richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau opgenomen van 40 dB(A). Niet is gebleken dat verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft vastgesteld dan wel overschrijding van dit niveau toelaatbaar heeft geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Aldus heeft verweerder niet aan de hand van de in hoofdstuk 4 van de Handreiking opgenomen systematiek van richt- en grenswaarden beoordeeld of de in voorschrift 9.1.1 gestelde equivalente geluidgrenswaarde van 45 dB(A) toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
Gezien het vorenstaande kan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.10. Het beroep is gegrond. Nu het aspect geluid bepalend is voor de beantwoording van de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. In verband hiermee behoeft het beroep geen verdere bespreking.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 19 juli 2005;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bergeijk aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Bergeijk aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006