200601335/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 11 januari 2006 heeft verweerder zijn beslissing om op 10 januari 2006 bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 50,00) voor rekening van appellante komen.
Bij besluit van 13 februari 2006, verzonden op 15 februari 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door J.B. Elders, werkzaam bij Adviesbureau BAS, is verschenen.
2.1. In artikel 20, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 is bepaald dat het college de dagen en tijden vaststelt waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden. Ingevolge het tweede lid is het verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald.
Ingevolge artikel XII van het Verzameluitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 is voor de wijk waarin de onderhavige locatie is gelegen als dag waarop huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst mogen worden overgedragen of ter inzameling mogen worden aangeboden vastgesteld: woensdag. Het restafval kan gelet op dit artikel vanaf 21.30 uur op de dag voorafgaand aan de dag van inzameling worden aangeboden tot uiterlijk 8.00 uur op de dag van inzameling.
2.2. De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met afvalstoffen die is aangetroffen op het Tolsteegplantsoen, ter hoogte van nummer 1/2, te Utrecht. Volgens verweerder is deze huisvuilzak afkomstig van appellante en heeft zij die in strijd met de Verordening ter inzameling aangeboden.
2.3. Appellante heeft als formeel punt aangevoerd dat verweerder haar naar aanleiding van het maken van bezwaar niet heeft gehoord.
2.4. Verweerder heeft betoogd dat van het horen is afgezien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond werd geacht.
2.5. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.6. Vast staat dat appellante in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
De Afdeling overweegt dat van 'kennelijke ongegrondheid' slechts sprake kan zijn wanneer uit een bezwaarschrift aanstonds volgt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
Gelet op het bezwaarschrift, waarin appellante stelt dat de vuilniszak correct buiten is gezet nadat het donker was geworden en dat in de door de gemeente uitgegeven folder betreffende de gewijzigde ophaaldagen restafval van december 2005 niet wordt vermeld wanneer het restafval mag worden aangeboden, kan niet worden geoordeeld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar. Verweerder had aldus niet kunnen afzien van het horen van appellante.
Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
2.5. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellante geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 13 februari 2006, kenmerk 06.22253 JZ en 06.22254 JZ;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 664,37 (zegge: zeshonderdvierenzestig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006