ECLI:NL:RVS:2006:AX8508

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200506778/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor werkwoningen in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vereniging 'Singelpingel' tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat op 11 november 1999 een vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend aan Woningbeheer N.V. voor het bouwen van vier werkwoningen op het perceel Houtzagerssingel 42 tot en met 48 te Den Haag. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat door het college op 9 mei 2000 ongegrond is verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft in eerdere uitspraken het college opgedragen om opnieuw te beslissen, maar uiteindelijk heeft het college op 1 oktober 2004 wederom het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 21 juni 2005 het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarop appellante hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 mei 2006 behandeld. De appellante betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij geen belang meer had bij de beoordeling van haar beroep, omdat het college in afwijking van de aanhoudingsplicht een bouwvergunning had verleend. De Afdeling overweegt dat het stadsvernieuwingsplan, dat met een eerdere uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden, geen betekenis heeft voor het bouwplan, waardoor de aanhoudingsplicht niet meer geldt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen verlenen, en dat het bouwplan niet in strijd is met het stadsvernieuwingsplan.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 14 juni 2006.

Uitspraak

200506778/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Singelpingel", gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4835 van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 juni 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 november 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap Woningbeheer N.V. (hierna: Woningbeheer) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van vier zogenoemde werkwoningen op het perceel Houtzagerssingel 42 tot en met 48 te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2001 heeft rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 mei 2000 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft het college het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 november 1999 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2003 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 27 augustus 2001 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
Bij uitspraak van 18 februari 2004 heeft de Afdeling in zaak no.
200302128/1het hoger beroep van appellante gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 17 februari 2003 vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand blijven en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 1 oktober 2004 heeft het college het door appellante gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2005, verzonden op 22 juni 2005, heeft de rechtbank onder meer het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door P.J. Bos, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. Bos, ing. F.B. Dede, W.J.M. Heijne en ir. M.B.J. van Loon, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Woningbeheer, vertegenwoordigd door ing. V.C. van Wetering, als partij verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zij geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep voor zover dat is gericht tegen het in afwijking van de ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet geldende aanhoudingsplicht verlenen van de bouwvergunning.
2.1.1.    Het stadsvernieuwingsplan "Voorschriften stadsvernieuwingsplannen: "Schilderswijk-Centrum, 10e herziening", "Schilderswijk-West, 10e herziening", "Schilderswijk-West, herziening van de 6e herziening" en "Houtzagerij, 1e herziening" (Beschermd Stadsgezicht)" (hierna: het stadsvernieuwingsplan) is met de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2005 in zaak no.
200402502/1met uitzondering van artikel A, tweede lid, sub c, onder 3, van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan, in rechte onaantastbaar geworden. Artikel A, tweede lid, sub c, onder 3, van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan heeft geen betekenis voor het bouwplan, zodat de aanhoudingsplicht bij een eventueel nieuw te nemen beslissing op bezwaar niet meer geldt. Appellante heeft dan ook geen belang meer bij een inhoudelijke behandeling van haar gronden omtrent het in afwijking van de aanhoudingsplicht verlenen van de bouwvergunning. Een vernietiging van het bestreden besluit op dit punt zal immers niet kunnen leiden tot het door appellante beoogde resultaat, te weten aanhouding van de beslissing. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.2.    Ten aanzien van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen verlenen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.1.    Ingevolge artikel A, eerste lid, van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan, voor zover hier van belang, geldt het tweede lid van artikel A met betrekking tot het bouwen binnen de grenzen van het beschermd stadsgezicht alsmede ten aanzien van bouwwerken binnen "beeldbepalende straatwand".
Ingevolge artikel A, tweede lid, sub a, van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan dient het bouwen als bedoeld in het eerste lid zodanig plaats te vinden dat de ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan aanwezige cultuurhistorische waarden en het bestaande uitwendige architectonische beeld/vormgeving van de "beeldbepalende straatwand" niet wezenlijk worden aangetast.
Ingevolge artikel A, tweede lid, sub c, onder 2, van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan zijn doorbraken op de begane grond (waaronder onderdoorgangen en/of ontsluitingspunten) ten behoeve van het parkeren, dan wel parkeervoorzieningen binnen het bebouwingsvlak niet toegestaan.
2.2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel A, tweede lid, sub a, en sub c, onder 2, van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan. Zij wijst er hierbij op dat het college vanwege de strijd van het bouwplan met de nota "Bouwen en behouden in beschermde stadsgezichten" (hierna: de nota) geen bouwvergunning had mogen verlenen. Ook stelt zij dat de garagedeur, waarin het bouwplan voorziet, een doorbraak in de zin van voormeld planvoorschrift is.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat van wezenlijke aantasting door het bouwen van de aanwezige cultuurhistorische waarden en het bestaande uitwendige architectonische beeld/vormgeving van de "beeldbepalende straatwand" geen sprake is. Zoals de Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 12 januari 2005 heeft overwogen, behelst deze nota een beleidsvoorbereidende notitie, waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden. Het college heeft bij de toetsing van het bouwplan aan het stadsvernieuwingsplan de nota niet gehanteerd ter beantwoording van de vraag of sprake is van een wezenlijke aantasting als bedoeld in artikel A, tweede lid, sub a, van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat onder een doorbraak in de zin van artikel A, tweede lid, sub c, onder 2, moet worden verstaan de doorgang in een pand, dat deel uitmaakt van een rij panden, naar een daarachter gelegen parkeerterrein en dat de grote garagedeur, waarin het bouwplan voorziet, derhalve geen doorbraak is. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met het stadsvernieuwingsplan, zodat het college de bouwvergunning terecht heeft verleend.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel    w.g. Van Heusden
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006
163-499.